ECLI:NL:GHSHE:2024:3947

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
20-002487-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake witwassen en vormverzuim

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte gedeeltelijk was vrijgesproken van het ten laste gelegde (schuld)witwassen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden voor het plegen van witwassen als gewoonte. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van het onderdeel B van de tenlastelegging, omdat hiertegen geen hoger beroep openstaat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft de zaak verder onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, waarbij de herkomst van de geldbedragen niet kon worden aangetoond. De verdediging heeft aangevoerd dat de geldbedragen uit legale bronnen afkomstig zijn, maar het hof heeft deze verklaringen als onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar beoordeeld. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarbij het hof de strafoplegging heeft bevestigd en geen verdere matiging heeft toegepast, ondanks de schending van de redelijke termijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002487-22
Uitspraak : 12 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 21 oktober 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-860056-19 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adresgegevens]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van hetgeen onder B aan verdachte is ten laste gelegd te weten – kort gezegd – het (schuld)witwassen van voorwerpen te weten meubels, inboedel, huisraad, stoffering, tuinhuis met veranda, aangebouwde serre, aangelegde tuin en van een of meer contante geldbedragen waarmee deze voorwerpen werden betaald.
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van:
 van het plegen van witwassen een gewoonte maken (onderdeel A van de tenlastelegging);
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Voorts heeft de rechtbank de teruggave aan verdachte gelast van een woning gelegen aan [adresgegevens] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van het onder B tenlastegelegde feit. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van onderdeel B van de tenlastelegging. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met uitzondering van de bewijsmiddelen en de overwegingen met betrekking tot het bewijs zoals opgenomen op de pagina’s 3 tot en met 5 van het vonnis en onder aanvulling van de gronden.
Bewijsmiddelen
In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat in de voorfase onregelmatigheden zijn begaan, waardoor de resultaten uit die voorfase niet kunnen bijdragen aan het bewijs met vrijspraak tot gevolg. De verdediging heeft daarbij gewezen op een anonieme tip die niet als startpunt van het onderzoek kan dienen omdat de verdediging niet beschikt over de inhoud van de originele melding, en niet weet of de melding in zijn geheel in het dossier is opgenomen. Verder heeft de verdediging ten aanzien van het optreden van een wijkagent aangevoerd dat deze naar aanleiding van die anonieme melding de woning van verdachte is binnengegaan en daarmee het huisrecht heeft geschonden en dat dit handelen van de wijkagent verder niet is te controleren vanwege het ontbreken van een proces-verbaal. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat diverse instanties, zoals de gemeente en de belastingdienst, de hen toekomende controlebevoegdheden uitsluitend hebben aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten tegen verdachte, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven, hetgeen détournement de pouvoir oplevert.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, heeft de Hoge Raad onder het kopje ‘Vormverzuimen “bij het voorbereidend onderzoek” en daarbuiten het volgende overwogen:
“2.2.1 De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft “het voorbereidend onderzoek” in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.4.2 en HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rechtsoverweging 4.3.)
2.2.2 Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. In dit verband kan worden gedacht aan het verzuim van de officier van justitie om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering en/of het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek kenbaar te maken (HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251), het gebruik van de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544) en het optreden van een particuliere beveiliger (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7501). Genoemd kan ook worden de rechtspraak waarin met betrekking tot onderzoek dat is verricht onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is aanvaard dat de Nederlandse strafrechter mag onderzoeken of het gebruik van de resultaten van dat onderzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).”
Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad (...) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in 2.2.1, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof het navolgende vast:
In april 2017 is een melding via Meld Misdaad Anoniem gedaan met betrekking tot het perceel [adresgegevens] . De strekking van deze melding was dat de woning [adresgegevens] verbouwd werd en dat er voor die woning steeds een auto stond met het kenteken [nummer] . De laatste tijd stond die auto er tot laat in de avond, terwijl de bestuurder niet gezien werd in het te verbouwen huis. De melder vertrouwde het niet omdat naar zijn of haar mening zo'n type auto in verband gebracht kon worden met crimineel gedrag.
Naar aanleiding van bovengenoemde melding is nader onderzoek gedaan door de wijkagent, die constateerde dat werklui druk bezig waren met de verbouwing van die woning en dat [verdachte] (
hof: de verdachte), op dat moment nog woonachtig op het [adresgegevens] , de eigenaar was. Het kenteken [nummer] was afgegeven voor een zwarte Audi A5 Quattro op naam van [verdachte] .
Uit overige politiesystemen bleek dat in 2015 een auto op naam van [verdachte] in beslag was genomen bij een hennepkwekerij te Boxmeer. Daarnaast was [verdachte] als subject opgenomen in een onderzoek ter zake de Opiumwet (hennep), waarbij [verdachte] een afnemer was van zgn. henneptenten.
De hiervoor genoemde informatie werd ingebracht bij het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum Oost-Brabant (hierna: RIEC) en kreeg daar de naam " [naam] ".
Vermogensvergelijking
Naar aanleiding van bovenstaande werd door de belastingdienst een vermogensvergelijking
opgemaakt van de bewoners van het pand [adresgegevens] . Voor die berekening is gebruik gemaakt van de gegevens uit ingediende aangiftebiljetten, beschikbare informatie die door administratieverplichtigden (zoals banken, gemeenten, kamer van koophandel e.d.) is aangeleverd, alsmede gegevens die door de binnen het RIEC samenwerkende (overheids-)partners in het kader van deze casus zijn verstrekt.
Uit de vermogensvergelijking die werd opgemaakt op de inkomsten en uitgaven van verdachte [verdachte] en zijn echtgenote [naam] blijkt dat in de jaren van 2013 tot en met 2017 jaarlijks sprake was van een negatief resultaat. Dit houdt in dat er jaarlijks meer zou worden uitgegeven dan dat legaal aan inkomsten werd ontvangen.
Naar aanleiding van bovenstaande werd op 1 februari 2019 door de Districtsrecherche
's-Hertogenbosch van de eenheid Oost Brabant, onder leiding van de officier van justitie, mr. [naam] , het strafrechtelijk onderzoek “ [naam] ” gestart.
Het hof leidt uit vorenstaand verloop af dat hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht omtrent de anonieme melding, het handelen van de wijkagent en het inschakelen van onder meer het RIEC is gelegen buiten het bereik van “het voorbereidend onderzoek” als bedoeld in artikel 359a Sv. Immers pas op 1 februari 2019 – nadat de initieel nog weinig concrete aanwijzingen voor strafbaar handelen met betrekking tot het pand [adresgegevens] waren ‘verrijkt’ - is pas een strafrechtelijk onderzoek onder leiding van een officier van justitie opgestart.
Uit hetgeen hiervoor is vooropgesteld volgt dat onder omstandigheden desalniettemin een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Daarbij is de algemene overkoepelende maatstaf dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Allereerst zal derhalve vastgesteld moeten worden of er sprake is van een vormverzuim danwel een onrechtmatig handelen.
Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake.
Ten aanzien van het gestelde omtrent de anonieme melding is het hof van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd waarom de anonieme melding onbetrouwbaar zou zijn. Nog daargelaten de betrouwbaarheid van (de inhoud van) die melding en daargelaten de omstandigheid dat de MMA-melding als zodanig niet als een afzonderlijk document in het dossier is opgenomen, blijkt uit ambtsedig opgemaakte processen-verbaal genoegzaam dat de desbetreffende anonieme melding daadwerkelijk is gedaan en dat deze aanleiding is geweest om nadere informatie in relatie tot die melding te vergaren en onder meer – voor de wijkagent - daartoe ter plaatse te gaan.
Ten aanzien van het gestelde omtrent het optreden van de wijkagent is het hof van oordeel dat het standpunt dat de wijkagent de woning van verdachte zonder toestemming van dan wel tegen de verklaarde wil van de gebruiker/bewoner is binnengetreden, onvoldoende is onderbouwd en dat daarvan verder ook niet uit het dossier blijkt. Dit nog los van de vraag of in het bevestigende geval er sprake is geweest van een schending van het huisrecht van de verdachte, nu verdachte toen niet in die woning verbleef.
Ten aanzien van het optreden van de in het verband van het RIEC samenwerkende instanties, zoals gemeente en belastingdienst is het hof van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en ook voor het overige niet is gebleken dat deze de hen toekomende controlebevoegdheden uitsluitend hebben aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven. Van detourment de pouvoir, zoals de verdediging heeft gesteld is dan ook geen sprake.
Concluderend is het hof van oordeel dat er in de fase gelegen buiten het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv geen sprake is geweest van een vormverzuim of onrechtmatig handelen dat van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Het daarop gegronde tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het witwassen dient te worden vrijgesproken nu de geldbedragen waarmee de bouwwerkzaamheden aan de woning gelegen aan het [adresgegevens] zijn gefinancierd niet van enig misdrijf afkomstig zijn.
De verdediging heeft gesteld dat de gelden afkomstig zijn uit een of meer van de navolgende legale bronnen:
-(A) gespaard geld van schooltijd tot aan bruiloft;
-(B) inkomsten uit bruiloft;
-(C) verkoop van een gouden riem
-(D) lening [naam] ;
-(E) lening [naam]
-(F) lening [naam]
-(G) geld van [naam]
(H) bancaire leningen, inkomsten uit yogapraktijk
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het gaat hier om het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht).
Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof het navolgende vast.
(A)Gespaard bedrag van schooltijd tot aan bruiloft
Verklaring
Verdachte heeft verklaard een bedrag van € 24.000 bij elkaar te hebben gespaard vanaf de schooltijd tot aan de bruiloft op 2 juni 2011. Ook zijn vrouw had gespaard. Hij gaf aan in Duitsland als semi-professional te hebben gevoetbald. Ook had hij een uit de hand gelopen hobby: hij kocht en verkocht auto's. Die bedragen waren contant maar niet zo groot.
Onderzoeksbevindingen
Naar de verklaring van verdachte is onderzoek gedaan (dossierpagina 1103)
Middels een Europees Onderzoeksbevel (EOB) is navraag gedaan met betrekking tot de inkomsten van [verdachte] tijdens zijn voetbaltijd bij de Duitse voetbalclub [naam] . Voor zover de gegevens nog waren te achterhalen heeft [verdachte] vanaf 1 juli 2007 tot 1 januari 2008 bij [naam] onder contract gestaan.
Zijn inkomsten werden als volgt weergegeven:
Nettoloon €1.100,00 verminderd met een vast bedrag van € 31,50 als belaste reiskosten,
vermeerderd met EUR 400,00 uit het 2e contract. Dit is totaal maandelijks € 1.468,50. In
augustus 2007 werd er een netto winstpremie €1.000,00 uitgekeerd. Uit de stukken is niet vast te stellen of dit eenmalig of maandelijks terugkerend was.
Er was geen spaargeld (zie paragraaf 5.1) opgegeven bij aangifte inkomstenbelasting over 2012 en 2013.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de gespaarde inkomsten te gering van omvang zijn en te ver in het verleden liggen om als inkomstenbron voor de uitgaven in de ten laste gelegde periode (vanaf 1 oktober 2015) te kunnen dienen. Dit mede gelet op het feit dat er over de periode 2012 en 2013 bij de Belastingdienst ook geen opgave van spaargeld is gedaan.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de verklaring van verdachte ten aanzien van de vraag of deze inkomsten tot enig - in het kader van de voor het bewijs gebruikte kasopstelling - relevant spaargeld hebben geleid, onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar is en dat het openbaar ministerie niet gehouden was daarnaar verder onderzoek te verrichten.
(B) Inkomsten uit een bruiloft:
Verklaring
Verdachte heeft verklaard op 2 juni 2011 gehuwd te zijn en van gasten op de bruiloft een bedrag van € 40.000,- te hebben ontvangen. Verdachte heeft verklaard niet te kunnen concretiseren hoeveel gasten er zijn geweest en welke bedragen zij hebben gegeven.
Onderzoeksbevindingen
Naar de verklaring van verdachte is onderzoek gedaan (dossierpagina 1103).
Er is onderzoek gedaan bij de trouwlocatie waarbij bleek dat de afgehuurde ruimte slechts plaats bood aan 150 personen.
Conclusie
Het hof volgt de redenering neergelegd in het requisitoir van de officier van justitie uit eerste aanleg. Deze heeft gesteld dat gelet op de capaciteit van 150 personen, elk van de personen op zijn minst € 266,- moet hebben gegeven om aan het bedrag van € 40.000,- te komen. Dit is onwaarschijnlijk omdat er naast alleenstaanden ook koppels met en zonder kinderen zullen zijn geweest. Verder valt op dat bij de aangifte inkomstenbelasting geen opgave is gedaan van spaartegoeden of contante gelden.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de verklaring van verdachte onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar is en dat het openbaar ministerie niet gehouden was daarnaar verder onderzoek te verrichten.
(C) Verkoop van een gouden riem
Verklaring
Verdachte heeft verklaard een gouden riem te hebben geërfd van zijn vader, welke hij in 2012 in Marokko zou hebben verkocht voor € 30.000,-. Hij heeft het verkocht aan “een goudhandelaar in een goudsteeg in Tetouan”. Het geld is betaald in Dirham, vervolgens gewisseld en in delen naar Nederland gebracht
Verdachte zou de riem van zijn moeder hebben gekregen rond de bruiloft in juni 2011,
Onderzoeksbevindingen
Naar de verklaring van verdachte is onderzoek gedaan (dossierpagina 1104).
Daarbij is opgevallen dat verdachte, als jongste, de erfenis in de vorm van de gouden riem heeft gekregen en niet één van de andere 6 kinderen van zijn vader, waaronder 3 zonen en 3 dochters.
Verder is van het navolgende gebleken:
-verdachte kan het reçu van de verkoop niet meer vinden;
-onduidelijk is gebleven waar het goud in Dirham is gewisseld;
-onduidelijk is gebleven waar de Dirham is gewisseld naar euro's (volgens verklaring verdachte naar ongeveer € 30.000,00);
-onduidelijk is gebleven waar verdachte dit contante geld heeft bewaard;
-onduidelijk is gebleven hoe het geld feitelijk naar Nederland is vervoerd.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat gelet op voormelde bevindingen van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verkoop van een gouden riem een inkomstenbron is geweest voor de uitgaven in de ten laste gelegde periode.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de verklaring zodanig oncontroleerbaar en niet verifieerbaar is dat het openbaar ministerie niet gehouden was daar nader onderzoek naar te doen.
(D) Lening [naam]
Verklaring
Verdachte heeft verklaard € 135.000,- te hebben geleend van een goede kennis uit Marokko, [naam] . Het bedrag zou contant zijn uitgeleend en in gedeelten zijn betaald vanaf 2015, maximaal € 10.000,- per keer. Het bedrag is door verdachte en andere familieleden contant meegenomen vanuit Marokko.
Ruim een maand na het afleggen van deze verklaring, na rappèl van de politie, heeft de raadsman van verdachte de onderliggende overeenkomst toegestuurd (dossierpagina 847).
Verder heeft verdachte ter gelegenheid van de zitting in eerste aanleg ten bewijze van deze lening nog een geschrift van de belastingdienst overgelegd van 26 juli 2022.
Onderzoeksbevindingen
Naar de verklaring van verdachte is onderzoek gedaan (dossierpagina 834)
Er is onderzoek gedaan naar de overgelegde, in de Franse taal gestelde overeenkomst betreffende een “mandaat van lening”. Daarbij is het navolgende opgevallen:
-de overeenkomst is gesteld in de Franse taal terwijl verdachte de Franse taal niet
machtig is (dossierpagina 350);
-er wordt geen rente berekend, enkel een commissie bij te laat terugbetalen;
-er wordt geen enkele zekerheid gesteld;
-in de overeenkomst is onder artikel 1 opgenomen dat het bedrag van 1,5 miljoen Dirham volledig in contanten is ontvangen. Verdachte heeft echter bij zijn eerste verhoor verklaard dat het bedrag in gedeelten is betaald vanaf 2015, maximaal € 10.000,- per keer. Dit zou dus inhouden minimaal 13 keer. Bij zijn tweede verhoor (nadat het mandaat van lening was overgelegd) heeft hij verklaard dat hij het geld in 3 of 4 delen heeft ontvangen.
Verder heeft verdachte niet kunnen aangeven wanneer het geld precies door hem is ontvangen, waar en wanneer het werd gewisseld en wanneer het naar Nederland is gekomen Door het telkens ontduiken van de meldgrens (er zou telkens niet meer dan € 10.000,- zijn meegenomen) is het ook niet verifieerbaar.
Ten aanzien van de in eerste aanleg overgelegde brief van de belastingdienst, zijnde een beslissing op bezwaar, is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit evenmin kan dienen ter onderbouwing van het daadwerkelijke bestaan van de geldlening.
Conclusie
Het hof is gelet op voormelde bevindingen van oordeel dat het een gefingeerde lening betreft, dat niet aannemelijk is geworden dat de lening daadwerkelijk is verstrekt en deze niet als bron van inkomsten gelden voor de uitgaven gedaan in de ten laste gelegde periode. Voor het overige is het hof van oordeel dat de verklaring zodanig oncontroleerbaar en verifeerbaar is dat het openbaar ministerie niet gehouden was daar nog nader onderzoek naar te doen.
(E) Lening van [naam]
Verklaring
Verdachte heeft verklaard dat hij in 2015 € 25.000,- heeft geleend van zijn neef [naam]
in Spanje.
Onderzoeksbevindingen
Naar de verklaring van verdachte is onderzoek gedaan (dossierpagina 835) waarbij het volgende is gebleken.
- verdachte heeft verklaard niet te weten in welke coupures hij dit bedrag heeft ontvangen en heeft wisselend verklaard over het aantal keren waarin hij dit bedrag heeft ontvangen. Aanvankelijk heeft hij verklaard alles in een keer te hebben ontvangen en later alles in twee gedeelten;
- er zijn geen afspraken gemaakt over terugbetaling en er is door verdachte geen zekerheid gesteld. In oktober 2019 heeft verdachte nog niets van de lening terugbetaald;
- er is niets op papier gezet van de lening, er is geen leningovereenkomst;
- [naam] is in Spanje gehoord. Hij heeft verklaard € 25.000,- in contanten te hebben uitgeleend aan verdachte maar zijn verklaring is op de navolgende punten opmerkelijk:
- [naam] heeft 5 kinderen en verdient € 1.460,- per maand. De € 25.000,- zou hij hebben gespaard. Het is onwaarschijnlijk dat [naam] een dergelijk bedrag heeft kunnen sparen;
- Afgesproken zou zijn dat het geld over een jaar zou worden teruggegeven, hetgeen niet strookt met de verklaring van verdachte die heeft verklaard dat er geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling;
Conclusie
Het hof is gelet op voormelde bevindingen van oordeel dat het een gefingeerde lening betreft, dat niet aannemelijk is geworden dat de lening daadwerkelijk is verstrekt en deze niet als bron van inkomsten kan gelden voor de uitgaven gedaan in de ten laste gelegde periode. Voor het overige is het hof van oordeel dat de verklaring zodanig oncontroleerbaar en verifieerbaar is dat het openbaar ministerie niet gehouden was daar nog nader onderzoek naar te doen.
(F)Lening van [naam]
Verklaring
Verdachte heeft verklaard in 2013 en 2014 € 40.000,- (250.000 Dirham) te hebben geleend bij de buurman van zijn tante in Marokko, [naam] . De raadsman van verdachte heeft bij het tweede verhoor een overeenkomst van deze geldlening overhandigd.
Onderzoeksbevindingen
Naar deze verklaring en de overgelegde overeenkomst is onderzoek gedaan (dossierpagina 835) waarbij het navolgende is gebleken:
Ten aanzien van overgelegde overeenkomst is het navolgende gebleken:
- aanvankelijk heeft verdachte verklaard dat hij het geld van een persoon genaamd [naam] zou hebben geleend. Uit de overgelegde overeenkomst blijk het geld echter van [naam] te zijn geleend;
- de overeenkomst is in de Franse taal gesteld terwijl verdachte deze taal niet machtig is;
- de overeenkomst is niet gedateerd en is alleen door [naam] ondertekend;
- de overeenkomst bevat veel schrijffouten;
- in de overeenkomst is niets afgesproken over een terugbetaalverplichting of een
renteverplichting;
Omtrent de verklaring van verdachte is het navolgende opvallend:
- het geld is uitgeleend in Dirham en verdachte kan niet concretiseren hoe dit is omgezet naar euro’s;
- verdachte weet niet meer precies wie het geld naar Nederland heeft gebracht;
- de schuld zou gedeeltelijk worden ingelost door makelaarswerkzaamheden door verdachte. Verdachte heeft verklaard dat er bij zijn weten niets is bijgehouden over wat reeds zou zijn ingelost.
Conclusie
Het hof is gelet op voormelde bevindingen van oordeel dat het een gefingeerde lening betreft, dat niet aannemelijk is geworden dat de lening daadwerkelijk is verstrekt en deze niet als bron van inkomsten kan gelden voor de uitgaven gedaan in de ten laste gelegde periode. Voor het overige is het hof van oordeel dat de verklaring zodanig oncontroleerbaar en verifieerbaar is dat het openbaar ministerie niet gehouden was daar nog nader onderzoek naar te doen.
(G)Lening [naam]
Verklaring
Verdachte heeft verklaard dat hij de heer [naam] een lening in contanten verstrekt van
€ 70.000,- die [naam] aan verdachte zou terugbetalen door verbouwingen aan de woning van verdachte te verrichten. Omdat verdachte die [naam] niet vertrouwde heeft hij het geld aan [naam] teruggevraagd en zou er een bedrag van € 33.000,- contant zijn terugbetaald aan verdachte en zou voor het overige een schuldbekentenis zijn opgemaakt.
Onderzoek
Naar aanleiding van de verklaring van verdachte is onderzoek uitgevoerd (dossierpagina 1082) waarbij [naam] als getuige is gehoord.
Daarbij is onder meer van het navolgende gebleken:
-dat de heer [naam] geen fysiek geldbedrag heeft teruggegeven;
-dat de heer [naam] de werkzaamheden heeft uitgevoerd en deze vooral uit timmerwerkzaamheden bestonden;
-dat de heer [naam] in die periode een eenmanszaak had en de activiteiten van die onderneming bestonden uit verbouwingen en bouwactiviteiten;
- dat hij geen facturen heeft uitgeschreven voor de verrichte werkzaamheden;
- dat de verdachte geen bescheiden/nota's of andere bewijsmiddelen kan overleggen, waaruit blijkt dat hij de bedragen contant heeft terugontvangen.
Conclusie
Het hof is gelet op voormelde bevindingen van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat door [naam] een bedrag van € 30.000,- is terugbetaald en dat dit als inkomstenbron kan dienen voor de in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven. Waarbij het hof aanvullend overweegt dat bij de kasopstelling vanwege voormelde onduidelijkheid evenmin het gestelde bedrag van € 70.000,- als contante uitgave zal worden betrokken.
(H)Bancaire leningen, inkomsten uit yogapraktijk
De verdediging heeft als standpunt ingenomen dat de contante inkomsten ook verklaarbaar zijn door bancaire geldleningen die contant zijn opgenomen en contante inkomsten uit de yogapraktijk. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij nu in de kasopstelling (dossierpagina 1105 e.v.) met de bekende contante opnamen van bankrekeningen en inkomsten van de yogapraktijk in de kasopstelling rekening is gehouden.
Eindconclusie
Samenvattend is het hof van oordeel dat ondanks de verklaringen die verdachte heeft afgelegd en de ingebrachte stukken, de resultaten van het naar aanleiding daarvan door de politie uitgevoerde onderzoek, het niet anders kan zijn dan dat de uitgaven door verdachte gedaan in de ten laste gelegde periode uit enig misdrijf afkomstig zijn en verdachte zich daarmee aan het witwassen als onder A van de tenlastelegging opgenomen heeft schuldig gemaakt en dat hij daarvan - gelet op de tijdspanne waarin dat alles gebeurde en het structurele karakter van zijn handelen – een gewoonte had gemaakt. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafoplegging
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden. De verdediging heeft als standpunt ingenomen dat daarbij onvoldoende het tijdsverloop is betrokken alsmede de omstandigheid dat verdachte first offender is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten eerste schaart het hof zich achter de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de opgelegde straf als neergelegd op pagina 6 van het vonnis. Dit met inbegrip van hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Aanvullend overweegt het hof dat de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor een fraudebedrag van tussen de € 125.000,- en de € 250.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf indiceren van tussen de 9 en 12 maanden. Ook in dat verband bezien is de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen gevangenisstraf van 9 maanden (voor verdiscontering de schending van de redelijke termijn) passend.
Verder overweegt het hof dat ook in de fase van het hoger beroep een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden. Het hof stelt de aanvang ervan op de datum van het instellen van het hoger beroep door verdachte op 4 november 2022. De termijn is geëindigd met dit arrest van 12 december 2024. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met ruim een maand overschreden. Gelet op de geringe overschrijding van de redelijke termijn volstaat het hof met de enkele constatering van deze overschrijding en verbindt daaraan niet het gevolg van (verdere) matiging van de strafoplegging.
Het hof bevestigt de strafoplegging van de rechtbank.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak van het ten laste gelegde onder B.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 12 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.F. Koolen en mr. J.H.W. van der Meijs zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.