In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte gedeeltelijk was vrijgesproken van het ten laste gelegde (schuld)witwassen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden voor het plegen van witwassen als gewoonte. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van het onderdeel B van de tenlastelegging, omdat hiertegen geen hoger beroep openstaat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft de zaak verder onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, waarbij de herkomst van de geldbedragen niet kon worden aangetoond. De verdediging heeft aangevoerd dat de geldbedragen uit legale bronnen afkomstig zijn, maar het hof heeft deze verklaringen als onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar beoordeeld. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarbij het hof de strafoplegging heeft bevestigd en geen verdere matiging heeft toegepast, ondanks de schending van de redelijke termijn.