ECLI:NL:GHSHE:2024:3845

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
22/1482
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns op onveraccijnsde rooktabak in woning belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag accijns die aan de belanghebbende was opgelegd. De zaak betreft de ontdekking van zes dozen met onveraccijnsde rooktabak in de woning van de belanghebbende, wat leidde tot de naheffingsaanslag van € 8.963. De belanghebbende stelde dat hij niet op de hoogte was van het ontbreken van accijns op de rooktabak en dat de tabak eigendom was van zijn voormalig zakenpartner. Het hof oordeelde echter dat het enkele voorhanden hebben van onveraccijnsde goederen een zelfstandig belastbaar feit vormt, ongeacht de wetenschap van de belanghebbende. De inspecteur is niet verplicht om de aanslag op te leggen aan de oorspronkelijke eigenaar van de tabak. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.000, te betalen door de minister van Justitie en Veiligheid. Daarnaast werd een proceskostenvergoeding van € 218,75 toegekend aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige belastingkamer
Nummer: 22/1482
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juli 2022, nummer BRE 20/9264, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Douane,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek op de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en de wederpartij en deze voorgedragen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 12 juni 2018 heeft de politie tijdens een doorzoeking van belanghebbendes woning zes bruine dozen aangetroffen en in beslag genomen, met daarin 1.681 pakjes à 50 gram rooktabak (in totaal 84,05 kilogram). De pakjes bevatten de opdruk ‘Golden Virginia’ en de tekst ‘UK DUTY PAID’, en waren niet voorzien van accijnszegels.
2.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns van € 8.963 opgelegd vanwege het voorhanden hebben van de tabak buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat daarover accijns was geheven.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag accijns terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van tabaksproducten. [1] Ter zake van de uitslag tot verbruik van de tabaksproducten wordt accijns verschuldigd. [2] Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. [3] De accijns kan dan worden geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. [4]
4.2.
Uit de wetsgeschiedenis [5] bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 blijkt het volgende:
‘Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).’
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis [6] bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 volgt verder dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent:
‘dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. (…) Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.’
4.4.
Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Volgens Unierecht is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen. Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is - anders dan voorheen - volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt geen wetenschapsvereiste). [7] Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen door een ander, in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld. [8]
4.5.
In de woning van belanghebbende zijn zes dozen met daarin pakjes rooktabak, niet voorzien van accijnszegels, aangetroffen. Daarover was geen accijns geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Daarmee staat vast dat belanghebbende onveraccijnsde rooktabak voorhanden had, zodat de naheffingsaanslag naar het oordeel van het hof terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.6.
Dat belanghebbende naar eigen zeggen dacht dat er wel accijns was geheven over de rooktabak, omdat op de pakjes de tekst ‘DUTY PAID’ stond, maakt het voorgaande niet anders. Zoals onder 4.2 tot en met 4.4 uiteengezet, geldt er namelijk geen wetenschapsvereiste. Dat betekent dat het er voor het opleggen van de naheffingsaanslag niet toe doet of belanghebbende wist dat over de rooktabak geen accijns was geheven.
4.7.
Belanghebbende heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Belanghebbende heeft gesteld dat de dozen met rooktabak eigendom zijn van zijn voormalig zakenpartner, die de rooktabak heeft aangekocht. Belanghebbende heeft de dozen pas in 2015 ontdekt bij het leegruimen van een bedrijfsruimte, toen de voormalig zakenpartner al was gevlucht. De naheffingsaanslag moet volgens belanghebbende dus niet aan hem, maar aan zijn voormalig zakenpartner worden opgelegd.
4.8.
Het hof overweegt dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende mocht worden opgelegd, ook als wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde feiten. Er geldt namelijk een vorm van risicoaansprakelijkheid: belanghebbende kan worden aangewezen als belastingplichtige, alleen al omdat hij de onveraccijnsde rooktabak voorhanden had. [9] De inspecteur mag aan iedere voorhandenhebber en andere betrokkenen een naheffingsaanslag opleggen en is dus ook niet gehouden om eerst meer onderzoek te doen om vast te stellen wie de rooktabak eerder voorhanden heeft gehad of heeft aangekocht.
4.9.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de inspecteur niet in de eerste plaats bij belanghebbende had mogen naheffen, maar dat de inspecteur bij voorrang had moeten naheffen bij anderen, faalt deze stelling. Een dergelijke rangorde vloeit niet uit de Wet op de accijns voort, en derhalve handelt de inspecteur niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door zo’n rangorde niet in acht te nemen. [10]
4.10.
Het hof overweegt tot slot dat de inspecteur een voorwaardelijke toezegging heeft gedaan aan belanghebbende om de naheffingsaanslag, ondanks dat die terecht is opgelegd, te vernietigen in het geval dat belanghebbende aantoont dat hij de rooktabak op verzoek van de politie onder zich hield. Het staat belanghebbende vrij om dat alsnog met de inspecteur te regelen. Het hof geeft over dit aanbod van de inspecteur en of daaraan voldaan is door belanghebbende verder geen oordeel.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van (immateriële) schade
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan omdat niet binnen een redelijke termijn uitspraak is gedaan.
4.12.
De termijn begint in de regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het hof niet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld uitspraak doet.
4.13.
Aangezien belanghebbende het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen.
4.14.
Belanghebbende heeft op 8 april 2020 een bezwaarschrift ingediend. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar die geldt voor de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep op de datum dat het hof uitspraak doet met (naar boven afgerond) acht maanden is overschreden.
4.15.
Voor de vergoeding van immateriële schade wordt als uitgangspunt een bedrag gehanteerd van € 500 per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. De schadevergoeding bedraagt in dit geval dus € 1.000. Het hof zal de vergoeding van de schade uitspreken ten laste van de minister, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen heeft plaatsgevonden in de hogerberoepsfase.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden. Belanghebbende heeft pas ter zitting op 26 september 2024 een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan, zodat er op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [11] geen recht op vergoeding van het griffierecht bestaat vanwege het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Omdat het hof aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat er aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding ten laste van de minister. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding ter hoogte van € 218,75. [12]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof tot een bedrag van € 218,75.
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 1, lid 1, onder f, Wet op de accijns.
2.Artikel 1, lid 2, Wet op de accijns.
3.Artikel 2, lid 1, onder b, Wet op de accijns (wettekst 2018).
4.Artikel 51, lid 1, onder b, Wet op de accijns (wettekst 2018).
5.TK 2008/09, 32 031, nr. 3, p.8.
6.TK 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 23.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473.
8.Hoge Raad 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659.
9.Vgl. de conclusie van A-G Tanchev van 21 januari 2021 bij de zaak WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:59.
10.Hoge Raad 14 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9493.
12.1 punt x € 875 x 0,25 (wegingsfactor ‘zeer licht’), zie Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, overweging 5.2.