ECLI:NL:GHSHE:2024:3650

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/1645
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en transparantie van het BPM-heffingsstelsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat het stelsel van BPM-heffing niet transparant is en dat er fiscale discriminatie plaatsvond. Het hof verwerpt dit standpunt en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het BPM-heffingsstelsel niet transparant is. Het hof wijst erop dat belanghebbende een taxateur kan inschakelen om schade en waardevermindering vast te stellen, wat het hof als een transparante procedure beschouwt.

Daarnaast heeft het hof de argumenten van belanghebbende over de taxatie van de auto en de waardevermindering als gevolg van schade verworpen. Het hof concludeert dat de inspecteur 100% van de door hem vastgestelde schade in aanmerking heeft genomen en dat de grief van belanghebbende over de 72%-norm geen doel treft. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1645
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 oktober 2023, nummer BRE 22/4494, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op zijn aangifte van 17 december 2021 (ontvangen door de inspecteur op 21 december 2021) een bedrag van € 314 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz GLE-klasse met VIN nummer [VIN-nummer] . De datum eerste toelating van auto is 21 februari 2019.
2.2.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd van 9 december 2021. In dit rapport heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde voor correcties bepaald op € 46.177 en daarop in mindering gebracht een bedrag aan schade van € 42.029, een correctie bijgeteld van € 300 voor de toepassing van een Xray matrix en een correctie in verband met geen oordeel van de kilometerstand van € 3.550 toegepast. In totaal is een bedrag van € 45.279 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 46.177, resulterend in een getaxeerde waarde van € 898. Belanghebbende heeft tevens de inkoopfactuur overgelegd, waaruit volgt dat belanghebbende € 25.000 voor de auto heeft betaald.
2.3.
De auto is op 17 december 2021 gekeurd door de RDW. De auto is goedgekeurd door de RDW. De RDW heeft geen opmerkingen gemaakt.
2.4.
Belanghebbende is opgeroepen voor een hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). Belanghebbende is niet verschenen. De taxateur van DRZ heeft zijn bevindingen opgenomen in het taxatierapport van 11 januari 2022. De taxateur van DRZ is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 46.032 op basis van een koerslijst XRay en heeft geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen.
2.5.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde BPM voor de auto moet worden vastgesteld op € 16.187. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd van € 15.876.
2.6.
In bezwaar heeft belanghebbende enkele nota’s overgelegd waarmee (een deel van) de gestelde schade wordt onderbouwd. Dit betreft: een leveringsnota van 14 december 2021 betreffende onderdelen voor een Mercedes GLE, met daarop handgeschreven bedragen; een rekening van 3 december 2021 inzake een spiegel en spiegelglas; een rekening van 6 december 2021 inzake een zijvenster en een rekening van 21 januari 2022 inzake de reparatie van het dak, de motorkap, de schermen links en rechts voor en achter en de achterklep. Het totaal van de op deze nota’s c.q. rekeningen vermelde bedragen is € 6.468.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde voor correctie van € 46.177 en heeft daarop een schadebedrag van € 6.468 in mindering gebracht. Tevens is hij uitgegaan van de door belanghebbende verdedigde nieuwprijs. De verschuldigde BPM is berekend op € 13.894 en het na te heffen bedrag € 13.580. De naheffingsaanslag is verminderd met € 2.296.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In het bijzonder zijn daarbij de volgende vraagpunten aan de orde:
Is er sprake van fiscale discriminatie door een gebrek aan transparantie?
Dient de handelsinkoopwaarde van de auto verder verminderd te worden in verband met schade aan de auto?
Is de omstandigheid dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van de kilometerstand reden om de waarde van de auto te verminderen?
Dient de 72%-norm terzijde te worden gesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Fiscale discriminatie
4.1.
Het is volgens belanghebbende aan een lidstaat om aan te tonen dat in het geval van gebrek aan fiscale transparantie het stelsel geen discriminatie in de hand werkt. Het stelsel van de BPM-heffing is volgens belanghebbende niet transparant. Als voorbeeld noemt belanghebbende dat het stelsel slechts een aftrek van 72% van de aanwezige schade toe staat, tenzij wordt aangetoond dat dit meer zou moeten zijn. Echter nergens volgt uit de wet hoe dit aangetoond kan worden. Hetzelfde geldt voor de aanwezige schade. In het stelsel van BPM-heffing ontbreken duidelijke richtlijnen en regels waar een belanghebbende zich op kan beroepen. Het stelsel van BPM-heffing zoals het nu in de wet is geregeld, is daardoor volgens belanghebbende niet langer houdbaar.
4.2.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het stelsel niet transparant zou zijn, ook niet ten aanzien van de eventueel in aanmerking te nemen waardevermindering in verband met schade. Belanghebbende kan een taxateur inschakelen voor het vaststellen van de schade en de daaruit volgende waardevermindering van de auto. Het hof vermag niet in te zien waarom dit niet transparant zou zijn.
Schade
4.3.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.4.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.5.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.6.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het taxatierapport dat te weinig rekening is gehouden met schade. Volgens hem is sprake van een relatief nieuwe auto uit het luxere segment. Op de foto’s is volgens belanghebbende te zien dat er meer schade aanwezig is dan de inspecteur en de rechtbank in aanmerking hebben genomen. Belanghebbende begrijpt niet waar de overweging van de rechtbank vandaan komt dat er tussentijds herstel heeft plaatsgevonden tussen het moment van taxatie en de RDW keuring, omdat uit de foto’s van de RDW blijkt dat de auto schade heeft. Ten slotte stelt belanghebbende dat het ontbreken van de onderhoudsboekjes als waardevermindering in aanmerking moet worden genomen. Volgens belanghebbende moet daarom rekening worden gehouden met een bedrag aan schade van in totaal € 42.029.
4.7.
Volgens de inspecteur moet – om diverse redenen- het taxatierapport van belanghebbende geheel ter zijde worden geschoven. Verder is de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat door de taxateur vastgesteld op slechts 1/28e van het bedrag dat belanghebbende voor de auto heeft betaald (te weten € 25.000).
4.8.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof verwerpt het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport. Een waardering van de auto in beschadigde staat op een bedrag van € 898, terwijl belanghebbende een bedrag van € 25.000 (exclusief BPM en btw) voor de auto heeft betaald, geeft aan dat de taxateur van belanghebbende geen reële taxatie heeft uitgebracht. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de RDW de auto zonder verdere opmerkingen heeft goedgekeurd. Belanghebbende verwijst naar foto’s die de RDW zou hebben gemaakt, maar op de twee door belanghebbende overgelegde foto’s van de RDW is geen grote schade te constateren.
Op de foto’s bij het taxatierapport is zeker schade te constateren. Het is echter niet bekend of deze schade ten tijde van de registratie in het kentekenregister, reeds was hersteld. Het feit dat de RDW de auto zonder opmerkingen heeft goedgekeurd, lijkt te wijzen op tussentijds herstel, althans van een deel van de schade. In zoverre is het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat er tussen het tijdstip van de taxatie en de datum van de tenaamstelling bij de RDW sprake is geweest van herstelwerkzaamheden, niet onbegrijpelijk.
De inspecteur heeft uiteindelijk een bedrag van € 6.468 aan waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen. Dit betreft 100% van de overgelegde nota’s, ook al heeft een deel betrekking op nota’s van vóór het tijdstip van tenaamstelling in het kentekenregister. Een hoger bedrag heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Belanghebbende bestrijdt ook de zogenoemde 72%-norm. Aangezien de inspecteur 100% van de door hem vastgestelde schade in aanmerking heeft genomen, treft deze grief reeds daarom geen doel.
Geen oordeel RDW over de kilometerstand
4.10.
Volgens belanghebbende moet er een waardevermindering worden toegepast, omdat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de kilometerstand. Indien de RDW geen oordeel geeft over de kilometerstand, trekt een voertuig per definitie minder kopers. Belanghebbende stelt dat er sprake van discriminatie op grond van artikel 110 VWEU indien geen waarde wordt gehecht aan het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand.
4.11.
Volgens de inspecteur staat op de website van Xray dat er rekening wordt gehouden met een afwaardering als gevolg van onder andere voertuighistorie.
4.12.
De rechtbank heeft over het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand door de RDW als volgt overwogen:
“6.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor zijn, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. De last om aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand of dat overigens sprake is van een waardevermindering door het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand dat niet reeds in de koerslijst is verdisconteerd. De rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbende heeft volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet toegespitst op de concrete situatie van de onderhavige auto. In het taxatierapport wordt door de taxateur ook geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Belanghebbende heeft dan ook ten onrechte een correctie toegepast.”
Het hof acht dit oordeel juist en maakt dit tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nader bewijs geleverd van de door hem verdedigde waardevermindering.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.Artikel 10, lid 2, Wet BPM.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.