ECLI:NL:GHSHE:2024:3642

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
22/1715
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een BV tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur de afwaardering van vorderingen op de kinderen van de aandeelhouders heeft gecorrigeerd en een herinvesteringsreserve (HIR) ten gunste van de winst heeft laten vrijvallen. De belanghebbende, een BV, had in 2016 een vordering op de kinderen van de aandeelhouders afgewaardeerd op onzakelijke gronden, wat door de inspecteur is gecorrigeerd. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht de afwaardering heeft gecorrigeerd en dat de HIR terecht is vrijgevallen, omdat er geen herinvesteringsvoornemen meer bestond. Het hof concludeerde dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel of andere beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1715
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 september 2022, nummer BRE 20/4747 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2016 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft belanghebbende een nader stuk ingediend dat aan de inspecteur is doorgezonden.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummer 22/1790 en 22/1791.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
[de man] is gehuwd met [de vrouw] . Samen zijn zij de aandeelhouders van belanghebbende. Samen hebben zij twee zonen: [zoon 1] (hierna: [zoon 1] ) en [zoon 2] (hierna: [zoon 2] ). [de man] is enig bestuurder van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft per 31 december 2015 een bedrag aan te verrekenen verlies van € 660.085.
2.3.
In 2005 heeft belanghebbende een bedrijfsmiddel verkocht. De ter zake van die verkoop gerealiseerde boekwinst is in 2005 ondergebracht in een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) in de zin van artikel 3.54, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Ultimo 2015 stond deze HIR ter grootte van € 1.500.000 op de balans.
2.4.
De aanslag Vpb 2015 is gedagtekend op 8 juli 2017.
2.5.
Belanghebbende heeft op 13 maart 2018 haar aangifte Vpb over 2016 ingediend. In deze aangifte heeft zij een bedrag van in totaal € 111.603 ten laste van haar winst gebracht. Dit bedrag houdt verband met de afwaardering van op de balans opgenomen vorderingen. Verder heeft zij de HIR in de aangifte opgenomen met de vermelding jaar vervreemding 2016.
2.6.
Met betrekking tot de vorderingen zijn in 2016 twee overeenkomsten opgesteld, waarin telkens het volgende, voor zover hier van belang, is vermeld:
“KWIJTSCHELDING
De ondergetekenden:
1.
2. [hof: Belanghebbende = de vennootschap]
Overwegen als volgt:
• Dat [de vennootschap], zeker meer dan l0 jaar geleden aan (...) [achternaam] (en aan zijn broer (...) gelden heeft verstrekt ten behoeve van aankoop van sportvelgen;
• Dat hierdoor een schuld van (...) is ontstaan jegens [de vennootschap], deze schuld op dit moment, inclusief rente en kosten groot (…) euro is;
• Dat (...) [achternaam] (samen met zijn broer (...)) deze vordering betwist, en tevens niet in staat is om de vordering terug te betalen;
• Dat de vordering van [de vennootschap] verjaard is;
• Dat [de vennootschap] bereid is om de schuld van (...) [achternaam] kwijt te schelden per 30 december 2016 voor (…) euro.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [de vennootschap], heeft per 30 december 2016 een vordering op (...) [achternaam] groot (…) euro, (…).
2. (...) [achternaam] heeft geen middelen om deze schuld dan wel op korte of langere termijn te voldoen. Daarnaast betwist (...) [achternaam] de schuld.
3. Partijen zijn het er over eens dat deze schuld niet voor verwezenlijking vatbaar is.
4. [de vennootschap] scheldt derhalve de vordering die zij heeft op (...) [achternaam] per 30 december 2016 kwijt voor (…) euro, (...).
5. Deze kwijtschelding is ingegeven door het feit dat de schuld niet voor verwezenlijking vatbaar is.
6. Tevens is deze kwijtschelding ingegeven door het feit dat de schuld is verjaard.
7. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing
(….)”
De ene kwijtscheldingsovereenkomst vermeldt een vordering van belanghebbende op [zoon 1] van € 49.504 en de andere vermeldt een vordering van belanghebbende op [zoon 2] van € 62.099. De kwijtscheldingsovereenkomsten zijn namens belanghebbende door [de man] en de zoons getekend.
2.7.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag Vpb 2016 de afwaardering van de vorderingen ter grootte van € 111.603 gecorrigeerd en daarnaast het bedrag van de HIR van € 1.500.000 ten gunste van de winst laten vrijvallen. Per saldo heeft de inspecteur het belastbaar bedrag vastgesteld op € 862.300, te specificeren als volgt:
Aangegeven belastbare winst € 89.218 –
Correctie afwaardering vorderingen € 111.603
Correctie HIR
€ 1.500.000
Gecorrigeerde belastbare winst € 1.522.385
Te verrekenen verliezen
€ 660.085
Gecorrigeerd belastbaar bedrag € 862.300
2.8.
De accountant van belanghebbende schrijft in haar brief van 29 augustus 2019 het volgende:
“De vorderingen zijn ontstaan in de jaarrekening 2010. Eind 2010 betrof de vordering op [garage] € 51.040 en op [bedrijf] / [zoon 1] € 47.759. De vordering op [garage] is vanaf 2011 tot en met 2015 met 4% opgerent en heeft eind 2015 een stand van € 62.099. De vordering op [zoon 1] is vanaf 2013 met 4% opgerent en bedraagt eind 2015 € 53.437.”
2.9.
De accountant van belanghebbende heeft aan de inspecteur geschreven (voor zover hier van belang):
“(…) de oorsprong van deze kwestie al redelijk ver in het verleden ligt (2006/2007), het feit dat de familie (vader, moeder, kinderen) allen als ondernemer actief zijn (of zijn geweest) in de autohandel dan wel aanverwante activiteiten. Door die gezamenlijke interesse worden en werden ook regelmatig onderling dan wel gezamenlijk zaken gedaan. Veelal gebeurd dat mondeling op een van de vestingen van die ondernemingen dan wel aan de keukentafel bij vader en moeder thuis. Zodoende is er een cohesie tussen deze personen met als gevolg dat meestal niet gevoeld werd om dit allemaal in schriftelijke overeenkomsten te gieten. (…) De kwestie begint met het feit, dat [bedrijf] [hof: de eenmanszaak van [zoon 1] ] van [zoon 1] een partij velgen in China heeft gekocht. Hij heeft deze deal zelf ter plaatse in China geregeld in (naar verluidt) 2006. Zodoende is daar door [belanghebbende] en/of haar dochtermaatschappij [dochtermaatschappij] niet in bemiddeld zoals ergens is verondersteld. Wat wel heeft gespeelt is het feit dat de aankoop van de partij velgen vooraf betaald moest worden voordat die op schip naar Nederland werd gezet. Dit was een bedrag dat [zoon 1] niet zelf kon opbrengen. (…) [belanghebbende] (…) [had] de gewenste middelen (…) en hebben deze (in eerste instantie € 35.000 aan [zoon 1] geleend om de transactie te kunnen doen). Toen de partij aan kwam bleek dat er nog een fors (onverwacht) aan douanerechten verschuldigd was zodat men nog eens een bedrag van € 35.000 heeft verschaft aan de onderneming van [zoon 1] . Een leningsovereenkomst is nimmer opgemaakt maar wel is afgesproken dat vader als tegenprestatie (naast de terugbetaling van het bedrag) een bepaald percentage (het exacte % weet men niet ,meer) van de velgen mocht gebruiken om in de eigen onderneming aan te wenden. Dit is ook feitelijk regelmatig gebeurd terwijl [zoon 1] ook zelf velgen verkocht. Vervolgens is er bij het opmaken van de jaarcijfers sindsdien ook rente op de bedragen geboekt. Naast het onverwachte probleem van de douanerechten ging er nog meer mis bij [zoon 1] . De eerste helft van de partij velgen was goed en is ook verhandeld, deels ook via de ondernemingen van de andere broers. De tweede helft die aankwam bleek echter krom te zijn en was in feite niet verkoopbaar. In 2008 krijgt [zoon 1] echter epileptische aanvallen, overlijdt een goede vriend en raakt hij zodanig in de knoop dat hij (naar verluidt in 2010/2011) met zijn onderneming moet stoppen. De ouders hebben echter op dat moment hun geld nog niet terug en er is via [zoon 1] ook geen vooruitzicht dat dit nog ooit goed zal komen. Daarbij is nog van belang dat de B.V.'s van de ouders op dat moment onder bijzonder beheer stonden van de [bank] . Dit was een zeer precaire situatie waarbij het door de accountant van destijds ten strengste werd afgeraden om - met het oog op de bank - over te gaan tot afwaardering c.q. afboeking van welke vordering dan ook. (…) De resten van de waardeloze partij velgen worden via [zoon 2] als schroot verkocht. En de handelsnaam [bedrijf] wordt in de KvK bij de onderneming van [eenmanszaak] [hof: eenmanszaak van [zoon 2] ] bijgeschreven. Echter het is nimmer de bedoeling geweest dat [zoon 2] als zodanig de onderneming (met in feite negatief vermogen/schuld aan vader) over heeft genomen. (…) Helaas is door de vorige accountant echter de vordering op [bedrijf] / [eenmanszaak] bij [belanghebbende] en haar dochtermaatschappij [dochtermaatschappij] gewoon blijven staan en ook jaarlijks opgerent. Toen dan ook door de huidige accountant hiernaar werd gevraagd werd ook aan de kant van de kinderen ontkent c.q. betwist dat dergelijke vordering vanwege de velgenkwestie nog bestond. Dit heeft sindsdien ook tot de nodige wrevel binnen de familie geleid omdat men jaarlijks aan dit onderwerp werd herinnerd. (...) Nogmaals, vanwege de gevoeligheid van dit punt binnen de familie, het ontbreken van schriftelijke vastleggingen van afspraken in het verleden als ook het niet meer voorhanden zijn van administratie/bankafschriften/facturen uit die tijd heeft ertoe geleid dat deze situatie wazig is geworden.”
2.10.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 600 en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.400.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur de aangegeven belastbare winst terecht verhoogd met de afwaardering van de vorderingen?
2. Heeft de inspecteur terecht de HIR ten gunste van de winst laten vrijvallen?
3. Heeft de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het evenredigheidsbeginsel, gehandeld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van negatief € 89.218 en, naar het hof begrijpt, vaststelling van dit verlies op grond van artikel 20b Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Afwaardering van de vorderingen
4.1.
Belanghebbende stelt ten aanzien van de vorderingen dat deze zijn ontstaan in 2006/2007 en dat het aanvankelijk ging om een zakelijke lening alleen aan [zoon 1] . Die lening was ontstaan naar aanleiding van de levering van een partij velgen. Op enig moment is ook een vordering op [zoon 2] ontstaan. De afwaardering is ingegeven door de betwisting van het bestaan van de vorderingen door de zonen en omdat de vorderingen reeds waren verjaard. De overeenkomsten hebben per abuis de titel ‘kwijtschelding’ gekregen omdat [zoon 2] en [zoon 1] geen vorderingen hadden op belanghebbende. Er is daarom geen sprake van een verarming. Belanghebbende heeft de vorderingen niet eerder afgeboekt omdat zij onder bijzonder beheer van de [bank] stond. Op de vorderingen is jarenlang ten onrechte rente bijgeboekt, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende in dit geval de meest gerede partij is om bewijs te leveren van de zakelijkheid van de geldvordering en van de kwijtschelding. De bescheiden die noodzakelijk zijn om de kwijtschelding te beoordelen ontbreken, zoals informatie over de geldverstrekking, correspondentie waaruit de betwisting van de vorderingen blijkt, of stukken waaruit blijkt dat belanghebbende invorderingsmaatregelen heeft getroffen. Verder betoogt de inspecteur dat de feitelijke gang van zaken, zoals het ontstaan van de vorderingen in 2006 of 2010, hem niet duidelijk is. Ook rond de beweerde levering van velgen is veel onduidelijkheid, aldus de inspecteur. Verder is ook de reden van de kwijtschelding niet duidelijk. De inspecteur betoogt dat het betwisten van de vorderingen en kwijtschelding omdat de schuldenaar niet kan betalen twee wezenlijk verschillende redenen zijn. Tot slot acht de inspecteur het laten verjaren van een vordering een onzakelijk nalaten van de crediteur, in dit geval belanghebbende.
4.3.
Het hof zal eerst beoordelen of de vorderingen zijn verjaard. Het hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de vorderingen zijn verjaard. Van het ontstaan en het verloop van de vorderingen zijn geen stukken opgemaakt. Wel werd, gelet op de verklaring van de accountant (zie 2.9) jaarlijks rente bijgeschreven. In haar bezwaarschrift tegen de aanslag heeft belanghebbende deze vorderingen als rekening-courantvorderingen omschreven. Voor rekeningcourantverhoudingen geldt op grond van artikel 6:140, lid 4, Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn van vijf jaar na de dag waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden. Aangezien niet is gesteld noch gebleken dat de rekening-courantvorderingen op enig moment voor de kwijtscheldingsovereenkomsten zijn geëindigd en dat het saldo opeisbaar is geworden – integendeel, belanghebbende nam jaarlijks de vorderingen op haar balans op en schreef rente bij – kan er geen sprake van zijn dat de vorderingen zouden zijn verjaard.
4.4.
Het hof stelt vast dat over het ontstaan en het verloop van beide vorderingen veel onduidelijk is gebleven. Van de vorderingen is geen overeenkomst opgesteld, het ontstaan van de vorderingen zou liggen in een partij velgen die in 2006 zou zijn aangeschaft door [zoon 1] , één van de zonen van de aandeelhouders van belanghebbende. De vorderingen zijn evenwel pas in 2010 in de jaarrekening van belanghebbende opgenomen als twee vorderingen op [zoon 1] en [zoon 2] . Het door de accountant van belanghebbende opgestelde ‘feitenrelaas’ (zie 2.9) is niet met documentatie onderbouwd en komt niet helemaal overeen met bijvoorbeeld de feiten in het bezwaarschrift tegen de aanslag Vpb 2016 of met hetgeen in de kwijtscheldingsovereenkomsten is vastgelegd. Voor zover belanghebbende betoogt dat sprake is van oninbare vorderingen die terecht ten laste van de winst in 2016 zijn gebracht, faalt dat betoog. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij maatregelen heeft genomen om de vorderingen te innen. Verder heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, die heeft aangegeven dat uit de aangiften inkomstenbelasting zou blijken dat de zonen in staat moesten worden geacht hun vordering te kunnen aflossen, niet aannemelijk gemaakt dat zij dergelijke maatregelen achterwege kon laten omdat de debiteuren geen verhaal zouden bieden. Gelet op de verklaring van de accountant van belanghebbende (zie 2.9) acht het hof aannemelijk dat de kwijtschelding van de vorderingen is ingegeven door de wens van de aandeelhouders om de kwestie met de velgen en de daaruit voortgekomen vorderingen op te lossen en daarmee wrevel in de familiesfeer te voorkomen. Dat is evenwel geen zakelijke reden, daarom is naar het oordeel van het hof sprake van een onzakelijke afwaardering die niet ten laste van de winst kan worden gebracht. Daarbij is, anders dan belanghebbende betoogt, sprake van een verarming van de vennootschap omdat zij vorderingen heeft afgewaardeerd die zij jarenlang op haar balans heeft opgevoerd en die, zoals belanghebbende zelf stelt, hun oorsprong vinden in gelden die belanghebbende ooit aan de zo(o)n(en) van de aandeelhouders van belanghebbende heeft uitgeleend.
HIR
4.5.
Op grond van artikel 3.54 Wet IB 2001 mag bij vervreemding van een bedrijfsmiddel een HIR worden gevormd. Deze HIR kan gedurende drie jaar na vervreemding, zolang het herinvesteringsvoornemen bestaat, op de balans van de onderneming blijven staan. Niet in geschil is dat de HIR in 2005 is gevormd wegens de vervreemding van een bedrijfsmiddel en dat deze HIR na verloop van drie jaar in 2008 had moeten vrijvallen omdat belanghebbende geen herinvesteringsvoornemen meer had. Belanghebbende heeft de HIR evenwel ook na 2008 op haar balans laten staan.
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de HIR in een eerder jaar had moeten vrijvallen en dat daarom sprake is van een onbelaste afgewikkelde transactie. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan door niet eerder dan in 2016 de HIR ten gunste van de winst te laten vrijvallen. Daarom kan volgens belanghebbende de foutenleer geen toepassing vinden. Bovendien acht belanghebbende de foutenleer achterhaald omdat de rechter daarmee teveel op de stoel van de wetgever zit. In wezen komt de foutenleer in strijd met het wettelijk systeem van navordering- en bezwaarstermijnen, de rechtszekerheid eist dat een ondernemer na het verstrijken van de navorderingstermijn zekerheid moet hebben over zijn belastingschuld, aldus belanghebbende.
4.7.
De inspecteur stelt hiertegenover dat in dit geval geen sprake is van een navorderingsaanslag zodat een ambtelijk verzuim niet aan de orde is. Verder stelt de inspecteur dat de foutenleer ook van toepassing is op een HIR en dat hij in dit geval vanwege toepassing van de foutenleer geen redelijke tegemoetkoming is verschuldigd omdat belanghebbende een cashflowvoordeel heeft genoten omdat pas in 2016 in plaats van in 2008 heffing (met verrekening van verliezen) plaatsvindt en het Vpb tarief inmiddels lager is.
4.8.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat belanghebbende geen herinvesteringsvoornemen meer heeft en dat geen sprake is van de bijzondere voorwaarden van artikel 3.54, lid 5, Wet IB 2001. Aangezien de HIR niet in 2008 is vrijgevallen en belanghebbende deze reserve ten onrechte op haar balans heeft laten staan, heeft de inspecteur de HIR terecht in het oudst openstaande jaar laten vrijvallen. Toepassing van de foutenleer leidt er namelijk toe dat fiscaal toelaatbare reserves, zoals de HIR, ter voorkoming van het onbelast blijven van de vrijval daarvan, bij het begin van het boekjaar moeten worden vastgesteld op het (onjuist vastgestelde) bedrag van de desbetreffende fiscale reserve per het einde van het voorafgaande jaar. Bij toepassing van de foutenleer valt de desbetreffende reserve dan in het jaar waarin de fout wordt hersteld vrij ten gunste van de winst. [1] Aangezien 2016 het oudst openstaande jaar was, heeft de inspecteur dan ook terecht de HIR in 2016 laten vrijvallen. Het hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat dit niet mogelijk is als sprake is van een ambtelijk verzuim bij de inspecteur. Het leerstuk van ambtelijk verzuim is immers van toepassing bij een navorderingsaanslag en daarvan is hier geen sprake. Ook belanghebbendes overige algemenere klachten over de toepassing van de foutenleer treffen geen doel. Het hof ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van dit leerstuk dat in vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds de jaren 50 van de vorige eeuw is vastgelegd.
4.9.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de HIR ten onrechte belast is vrijgevallen omdat sprake is van een onbelaste afgewikkelde transactie [2] , faalt dat betoog omdat het hof belanghebbende niet kan volgen in dit onjuiste betoog.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.10.
Voorts betoogt belanghebbende dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het evenredigheidsbeginsel, verhinderen dat de foutenleer kan worden toegepast. Volgens belanghebbende zijn de voor haar nadelige grote financiële gevolgen onevenredig in verhouding tot de met de aanslag te dienen doelen en had een belangenafweging moeten plaatsvinden. De inspecteur heeft verder volgens belanghebbende in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het ‘fair play’-beginsel gehandeld door snel onderhavige aanslag met toepassing van de foutenleer op te leggen, terwijl belanghebbende de HIR in de aangifte Vpb 2017 als onbelaste afgewikkelde transactie had laten vrijvallen. Tot slot zou sprake zijn van schending van het vertrouwensbeginsel omdat de inspecteur de HIR niet eerder heeft gecorrigeerd.
4.11.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel kan een rol spelen bij zogenaamde gebonden beschikkingen waarin het bestuursorgaan geen keuzemogelijkheid heeft. Uit de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters [3] volgt dat enerzijds het toetsingsverbod er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, maar het de rechter vrijstaat om in bepaalde (groepen van) gevallen een wetsbepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel, zoals het evenredigheidsbeginsel.
4.12.
In dit geval volgt, zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, uit toepassing van de Wet IB 2001 en de foutenleer dat de HIR in 2016 moet vrijvallen. De aanslag die de inspecteur als gevolg daarvan heeft opgelegd, is een gebonden beschikking waarbij de inspecteur geen discretionaire bevoegdheid heeft om af te wijken van de wetstoepassing. Een belangenafweging is daarom niet aan de orde en van niet verdisconteerde omstandigheden als bedoeld in 4.11 is geen sprake. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
4.13.
Ook belanghebbendes betoog dat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het fair play beginsel heeft gehandeld door de HIR in 2016 in plaats van 2017 te laten vrijvallen, slaagt niet. Het hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de HIR in 2017 onbelast kan vrijvallen en dat de inspecteur belanghebbende heeft benadeeld door in 2016 te corrigeren. Immers, ook bij vrijval van de HIR in 2017 zou die vrijval belast zijn geweest.
4.14.
Tot slot heeft de inspecteur evenmin in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Niet is aannemelijk geworden dat de inspecteur door enig handelen of nalaten bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat de HIR niet zou vrijvallen. Het enkele niet corrigeren van de aangiften Vpb in de jaren 2008 tot en met 2015 is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende sinds 2008 geen herinvesteringsvoornemen meer had en toch de HIR in de aangifte heeft opgenomen. Daarmee heeft belanghebbende in haar aangifte niet de juiste inlichtingen verstrekt waardoor geen sprake kan zijn van gerechtvaardigd vertrouwen.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn
4.16.
Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade is in dit geval niet nodig, omdat de redelijke termijn pas is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. [4]
4.17.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met (naar boven afgerond) twee maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.18.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld. Het hof merkt de onderhavige zaak en de zaken met nummers 22/1790 en 22/1791 aan als samenhangende zaken en zal alleen in deze zaak een vergoeding van immateriële schade toekennen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden [5] .
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Omdat het hof ambtshalve overgaat tot vergoeding van immateriële schade ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vlg 3.2. van Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0075.
2.Belanghebbende verwijst in dat verband naar de noot in BNB 2014/256.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:748, CBB 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190 en ARvS 1 maart 2023, ECLI:NL:ARVS:2023:772.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2.
5.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NLHR:2024:567, r.o. 7.1.2. en Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NLHR:2024:1299, 5.7.