ECLI:NL:GHSHE:2024:3618

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
200.329.369_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verkrijging van eigendom door bevrijdende verjaring en misbruik van eigendomsrecht

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [appellanten] en [geïntimeerden], die buren zijn en een geschil hebben over de eigendom van een strook grond. [geïntimeerden] stellen dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van deze strook grond, terwijl [appellanten] dit betwisten. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerden] inderdaad eigenaar zijn geworden door bevrijdende verjaring. Dit oordeel is in hoger beroep door [appellanten] bestreden, waarbij zij twaalf grieven hebben aangevoerd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de eigendomsgeschiedenis van de percelen, de plaatsing van erfafscheidingen en de verwijdering van terrastegels door [appellant]. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond en bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de erfgrens op de door de rechtbank vastgestelde locatie ligt. Tevens wordt [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die [geïntimeerden] hebben geleden door het onrechtmatig verwijderen van hun terrastegels. Het hof wijst de vorderingen van [appellanten] in reconventie grotendeels af, maar kent hen een schadevergoeding toe. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij [appellanten] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.329.369/01
arrest van 19 november 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. D. Vong te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.R. Botman te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 juni 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 maart 2023 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding bij de rechtbank (zaak-/rolnummer C/02/398397/HA ZA 22-298)

Voor het geding bij de rechtbank verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, producties en een vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [appellant] van 23 januari 2024.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1.
In de dagvaarding die dit hoger beroep heeft ingeleid, formuleren [appellanten] diverse bezwaren tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten. Het vaststellen van de feiten is in beginsel voorbehouden aan de rechter, zij het dat die feitenvaststelling door de rechter juist en begrijpelijk dient te zijn in het licht van wat partijen over en weer over de feiten hebben aangevoerd. Met inachtneming hiervan neemt het hof de volgende feiten tot uitgangspunt.
a. Partijen zijn buren van elkaar.
b. [geïntimeerden] zijn sinds 3 maart 2021 eigenaar van het perceel en de woning aan de [adres 1] te [plaats] .
c. [appellanten] zijn (sinds 1998) eigenaar van het perceel en de woning aan de [adres 2] te [plaats] . Daarnaast is [appellant] (sinds 1999) eigenaar van het perceel en de werkplaats aan de [adres 3] te [plaats] en (sinds 2008) van het perceel en de woning aan de [adres 4] te [plaats] .
d. De percelen van partijen grenzen aan elkaar. Partijen zijn op enig moment met elkaar in gesprek gegaan over het vervangen van de erfafscheiding op het achtererf. Toen is tussen partijen onenigheid ontstaan over de ligging van de erfgrens.
e. [appellant] heeft begin 2022, zonder overleg met [geïntimeerden] , de erfafscheiding ( bestaande uit een haag en gemetselde kolommen) verwijderd.
f. [appellant] heeft in april 2022 terrastegels van [geïntimeerden] die lagen op grond waarover [geïntimeerden] stellen dat zij daarvan eigenaar zijn, zonder toestemming van [geïntimeerden] verwijderd. [geïntimeerden] hebben op 20 april 2022 aangifte gedaan van vernieling.
g. Op 29 juni 2022 heeft tussen partijen een kort geding zitting plaatsgevonden over (onder meer) het plaatsen van een tijdelijke erfafscheiding. Bij vonnis van 13 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter [appellanten] veroordeeld tot het plaatsen van een tijdelijke erfafscheiding op de locatie van de verwijderde haag. [appellanten] hebben naar aanleiding van dit vonnis een tijdelijke schutting tussen de percelen geplaatst.
De procedure bij de rechtbank in conventie en reconventie
3.2.
In de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] in conventie gevorderd, na eisvermeerdering en voor zover van belang, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] door verkrijgende, dan wel bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de ‘betwiste strook grond’ op het achtererf van het perceel;
2. [appellanten] te veroordelen om binnen 28 dagen na betekening van het in deze door de rechtbank te wijzen vonnis, op zijn kosten en door of namens hem een deugdelijke erfafscheiding te plaatsen op de door de rechtbank vastgestelde erfgrens van de beide achtertuinen, op een wijze dat deze erfafscheiding tevens effectief de privacy van [geïntimeerde 1] op het achtererf zal waarborgen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellant] nalaat hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
3. [appellanten] te gebieden/gelasten om zich te onthouden van het betreden van het achtererf van [geïntimeerden] en het aantasten c.q. vernielen van hun eigendommen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellanten] nalaten hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
4. [appellanten] te veroordelen om de aan de eigendommen van [geïntimeerden] toegebrachte schade ter hoogte van € 700,45 te vergoeden;
5. te bepalen dat [appellanten] het stenen perkje in het hoekje aan de achterzijde van het huis van [adres 4] binnen 4 weken na de datum van het vonnis verwijdert en verwijderd houdt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellanten] nalaten hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
6. [appellanten] te veroordelen in het betalen van verbeurde dwangsommen van minimaal € 4.000,- en maximaal € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente (zo begrijpt het hof), wegens het niet c.q. niet tijdig nakomen van de beslissing in kort geding;
7. [appellanten] te veroordelen in het betalen van de proceskosten van het kort geding ad € 713,82, vermeerderd met de wettelijke rente (zo begrijpt het hof);
8.
primairte bepalen dat [appellant] de camera aan de voorzijde van de loods van [adres 3] binnen 4 weken na de datum van het vonnis verwijdert en verwijderd houdt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellant] nalaat hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,- dan wel
secundairdat deze camera op een dusdanige wijze wordt gericht dat deze geen zicht heeft op het achtererf van [geïntimeerden] en de openbare weg, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellant] nalaat hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
9. [appellanten] te veroordelen in, kort gezegd, de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerden] hebben hun vorderingen in conventie gebaseerd op diverse feitelijke en juridische stellingen. Daarop wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
3.4.
[appellanten] hebben tegen de vorderingen van [geïntimeerden] verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan. Op wat zij daartoe hebben aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is. [appellanten] hebben ook een eis in reconventie ingesteld en, na eiswijziging, gevorderd, bij vonnis (voor zover mogelijk) uitvoerbaar bij voorraad:
uitsluitend door [appellant]
A. [geïntimeerden] te verbieden om, op straffe van een door [geïntimeerden] aan [appellant] te verbeuren dwangsom van € 205,- per overtreding, nog te betreden of te doen betreden, het als ‘grondstukje 1’ aangeduide stuk perceel behorend bij [adres 3] te [plaats] , met een maximum van € 20.500,-;
B. [geïntimeerden] te verbieden om, op straffe van een door [geïntimeerden] aan [appellant] te verbeuren dwangsom van € 205,- per overtreding, nog te betreden of doen betreden, het als ‘grondstukje 2’ aangeduide stuk perceel behorend bij [adres 4] te [plaats] (met uitzondering van een betreding in het kader van de hierna onder C benoemde vordering die betrekking heeft op het verwijderen van de ondergrondse riolering en bekabeling) met een maximum van € 20.500,-;
C. [geïntimeerden] te bevelen om uiterlijk op 8 september 2024 alle door of namens of ten behoeve van [geïntimeerden] aangelegde ondergrondse rioleringen en bekabelingen te verwijderen uit de grond van [appellant] , op straffe van een dwangsom van € 102,50 per dag, met een maximum van € 10.660,-.
door [appellanten]
D. [geïntimeerden] te veroordelen in de werkelijke proceskosten voor zover die betrekking hebben op de conventionele vorderingen sub 1 en sub 2, te begroten op
€ 4.726,44 en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het nemen van deze conclusie;
E. te bepalen dat de verplichting die aan [appellant] en [geïntimeerde 2] is opgelegd bij kortgedingvonnis van de voorzieningen(kanton)rechter bij vonnis van 13 juli 2022 om een tijdelijke erfafscheiding te plaatsen zal zijn opgeheven, althans deze verplichting buiten werking te stellen;
F. [geïntimeerden] te verbieden om [appellant] te beletten om een schutting te plaatsen op of tegen de kadastrale erfgrens en [geïntimeerden] te gebieden om te gehengen en gedogen dat [appellant] een schutting plaatst op of tegen de kadastrale erfgrens en dat [appellant] (of door hem ingeschakelde derden), na behoorlijke aankondiging, geen (tijdelijke) toegang tot het perceel van [geïntimeerden] zal worden ontzegd voor zover dit nodig is voor het plaatsen van deze schutting;
G. [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten in reconventie, waaronder de nakosten in reconventie;
H. [geïntimeerden] te verbieden om één of meer van de erfdienstbaarheden van weg waarbij huisnummer [adres 1] het dienende erf is en de huisnummers [adres 2] en [adres 3] de heersende erven zijn, te bemoeilijken door plaatsing van een schutting, hek of erfafscheiding, op straffe van een aan [appellanten] te verbeuren dwangsom van € 200,- per dag of gedeelte van een dag waarop dit gebod geschonden wordt, met een maximum van € 10.000,-;
I. [geïntimeerden] te verbieden om de doorgang van de inrit tussen de [adres 1] en [adres 4] en aan de voorzijde van [adres 3] op enigerlei wijze te doen of laten versperren, op straffe van een aan [appellanten] te verbeuren dwangsom van € 200,- per dag of gedeelte van een dag waarop dit verbod geschonden wordt, met een maximum van € 10.000,-.
3.5.
[appellanten] hebben hun vorderingen in reconventie gebaseerd op diverse feitelijke en juridische stellingen. Daarop wordt hierna ingegaan, voor zover zij voor de beoordeling in hoger beroep van belang zijn.
3.6.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] en (deels) [appellante] in reconventie en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
3.7.
Bij tussenvonnis van 28 september 2022 heeft de rechtbank een plaatsopneming en bezichtiging bevolen, alsmede een verschijning van partijen ter terechtzitting op 6 februari 2023. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.8.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie:
- voor recht verklaard dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn van de strook grond op het achtererf van het perceel, met inachtneming van rechtsoverweging 4.7 van het bestreden eindvonnis;
- [appellanten] veroordeeld om medewerking te verlenen aan het plaatsen van de overeengekomen erfafscheiding op de in rechtsoverweging 4.7 vastgestelde erfgrens onder betaling van de helft van de kosten;
- [appellanten] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een schadevergoeding van € 250,-;
- bepaald dat [appellanten] de camera aan de voorzijde van de loods van [adres 3] binnen vier weken na het vonnis op een dusdanige wijze dienen te richten dat deze geen zicht heeft op het achtererf van [geïntimeerden] ;
- het bestreden vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de kosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in reconventie:
- de vorderingen van [appellanten] afgewezen;
- [appellanten] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden] tot dit vonnis vastgesteld op € 598,-;
- de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
3.9.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep tegen het bestreden vonnis twaalf grieven aangevoerd, die steeds zijn voorzien van een toelichting. Zij hebben geconcludeerd, na eisvermeerdering en voor zover van belang, tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarin hun vorderingen zijn afgewezen en die van [geïntimeerden] zijn toegewezen. Verder hebben zij gevorderd dat:
A. de vorderingen van [appellanten] alsnog worden toegewezen;
B. [geïntimeerden] worden bevolen om de camera in de achtertuin van [geïntimeerden] te verwijderen binnen 7 dagen na het in dit hoger beroep te wijzen arrest op straffe van een eenmalig te verbeuren dwangsom van € 5.000,-;
C. [geïntimeerden] worden bevolen om de camera, hangend aan de zijgevel van hun woning [adres 1] , ter plaatse van de oprit, te verwijderen binnen 7 dagen na het in dit hoger beroep te wijzen arrest op straffe van een eenmalig te verbeuren dwangsom van € 5.000,-;
D. [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep, met wettelijke rente op de wijze zoals in het petitum van de appeldagvaarding verwoord.
3.10.
[geïntimeerden] hebben de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en verweer gevoerd tegen de vermeerderde eis van [appellanten] , en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Verder hebben [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd tot:
- vernietiging van rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis en toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] tot verwijdering van het stenen perkje op straffe van een dwangsom, conform hetgeen in verband daarmee is verwoord in het petitum van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- [appellanten] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en de nakosten conform hetgeen in verband daarmee is verwoord in het petitum van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep.
3.11.
[appellanten] hebben de grief in het incidenteel hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
3.12.
Met de grieven in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep worden in hoger beroep de volgende geschilpunten aan de orde gesteld:
1. of [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond en de betekenis van het antwoord op die vraag voor de situering van de schutting en de eigenmachtige verwijdering van de terrastegels;
2. of de vordering met betrekking tot de beeldrichting van de camera van [appellanten] aan de voorzijde van de loods op [adres 4] een loze vordering was en daarom niet behoorde mee te wegen bij de proceskostenveroordeling;
3. de door [geïntimeerden] gevorderde verwijdering door [appellanten] van het stenen perkje;
4. de proceskostenveroordeling in de procedure bij de rechtbank in conventie;
5. of de door [appellant] gevorderde verboden tot het betreden door [geïntimeerden] van de aan [appellant] toebehorende ‘grondstukjes 1 en 2’ misbruik van eigendomsrecht oplevert;
6. de door [appellant] gevorderde verwijdering door [geïntimeerden] van de ondergrondse riolering en bekabeling, voor zover zich bevindend in ‘grondstukje 2’;
7. het door [appellanten] gevorderde verbod aan [geïntimeerden] om door het plaatsen van een schutting, hek of erfafscheiding te bemoeilijken dat [appellanten] gebruik maken van de erfdienstbaarheden;
8. het door [appellanten] gevorderde verbod van versperring door [geïntimeerden] van de doorgang van de inrit tussen [adres 1] en [adres 4] ;
9. de door [appellanten] gevorderde gedeeltelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de werkelijke proceskosten;
10. de gevorderde verwijdering van de bewakingscamera van [geïntimeerden] die is aangeduid op bijlage C bij de memorie van grieven en van de bewakingscamera van [geïntimeerden] die is aangeduid op bijlage D bij de memorie van grieven (de vermeerdering van eis van [appellanten] ).
3.13.
Het hof zal hierna de zojuist opgesomde geschilpunten in de vermelde volgorde behandelen. Het hof oordeelt als volgt.
Geschilpunt 1:de strook grond, de situering van de schutting en de verwijderde terrastegels
3.14.
In rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de tussen partijen in geschil zijnde strook grond omschreven. Daartegen is geen grief gericht, althans geen voor het hof als zodanig kenbare grief. Het hof neemt daarom in dit hoger beroep die zojuist bedoelde omschrijving van de strook grond tot uitgangspunt bij de verdere beoordeling. Daarmee gaat het ook in dit hoger beroep om een strook grond van ongeveer 40 cm die is gelegen naast de kadastrale erfgrens.
3.15.
In dit geding hebben [geïntimeerden] zich onder andere op het standpunt gesteld dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. [appellanten] hebben dat standpunt gemotiveerd bestreden. Zoals volgt uit wat hiervoor in rechtsoverweging 3.8 is overwogen, is de rechtbank [geïntimeerden] gevolgd in hun standpunt. Zij heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. In hoger beroep zijn [appellanten] tegen dat oordeel opgekomen. Het hof overweegt als volgt.
3.16.
In de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank uiteengezet welke wettelijke bepalingen voor de beoordeling van dit geschilpunt van belang zijn als ook wat zij aan toetsingsmaatstaven inhouden en betekenen. Het hof neemt die uiteenzetting van de rechtbank over de relevante wetsbepalingen en hun inhoud en betekenis tot uitgangspunt, zij het met een enkele aanvulling. Concreet leidt dat tot het volgende.
3.17.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:105 BW, artikel 3:306 BW en artikel 3:314 lid 2 BW is voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring vereist dat sprake is van bezit van de strook grond door [geïntimeerden] , of hun rechtsvoorgangers, gedurende een periode van twintig jaar. Goede trouw is niet vereist. De termijn van twintig jaar begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop [geïntimeerden] , of hun rechtsvoorgangers, bezitter van de strook grond zijn geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan dat bezit de voortzetting vormt. Artikel 3:307 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Uit artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Volgens vaste rechtspraak moet het bezit ondubbelzinnig zijn. Daarvan is sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn; dat moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. In dit geval gaat aan het bezit van [geïntimeerden] , of hun rechtsvoorgangers als niet-rechthebbenden, die het bezit niet overgedragen hebben gekregen, inbezitneming vooraf. Artikel 3:113 lid 2 BW bepaalt dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Het is aan [geïntimeerden] als degenen die zich in dit geding op bevrijdende verjaring beroepen om de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die dat beroep kunnen dragen.
3.18.
Als niet dan wel onvoldoende concreet betwist staat vast dat een rechtsvoorganger van [appellanten] , [persoon A] (hierna: [persoon A] ), inmiddels ongeveer 36 jaar geleden kolommen heeft gemetseld om een afrastering aan te brengen tussen de percelen die nu aan [geïntimeerden] respectievelijk [appellanten] in eigendom toebehoren. Het hof wijst in dit verband op de overgelegde verklaring van [persoon A] (productie 21 bij inleidende dagvaarding). Verder staat als niet dan wel onvoldoende concreet betwist vast dat [persoon A] op enig moment na het metselen van de kolommen en het aanbrengen van de afrastering, de haag heeft geplant. Ook staat vast dat [persoon A] iets meer dan 34 jaar geleden is verhuisd, zodat het metselen van de kolommen, het plaatsen van de afrastering en het aanplanten van de haag ten minste ongeveer 34 jaar geleden moet hebben plaatsgevonden, en dus eind jaren ’80 van de vorige eeuw. Verder zijn door [geïntimeerden] foto’s in het geding gebracht van de situatie ter plaatse in de periode 1990 – 1995 (productie 19 bij inleidende dagvaarding). Als niet dan wel niet voldoende concreet betwist staat vast dat de betreffende foto’s stammen uit de periode 1990 – 1995. Die foto’s bevestigen dat in ieder geval in die periode de kolommen met afrastering en de haag ter plaatse al aanwezig waren. Verder zijn door [geïntimeerden] foto’s overgelegd waarvan zij stellen dat deze dateren uit 2022 (productie 17 bij inleidende dagvaarding). Dat die foto’s dateren uit 2022 is door [appellanten] niet, althans niet voldoende concreet, weersproken. Uit die foto’s blijkt dat in 2022 de kolommen met afrastering en de haag nog steeds aanwezig waren en dat de strook grond gelegen aan de zijde waar ook [adres 1] is gelegen, toen al door [geïntimeerden] als de huidige eigenaren van [adres 1] in gebruik was genomen door daarop terrastegels te plaatsen.
3.19.
Naar het oordeel van het hof is het plaatsen door [persoon A] eind jaren ’80 van de kolommen met afrastering en de haag redelijkerwijs niet anders te zien dan als het aanbrengen van een erfafscheiding. Door [appellanten] is in dit verband nog aangevoerd dat het mogelijk was om over (een hekje in) de afrastering te stappen naar het perceel van [adres 1] zodat van een werkelijke erfafscheiding geen sprake was. Dit kan [appellanten] echter niet baten. Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat over de afrastering kon worden gestapt naar het perceel van [adres 1] (ook [geïntimeerden] stellen met zoveel woorden dat dit het geval was; memorie van antwoord, randnummer 19), doet dat naar het oordeel van het hof niet af aan de bevinding dat de kolommen met afrastering en de haag hebben te gelden als een erfafscheiding tussen de percelen van [adres 2] en [adres 1] . Uit het plaatsen van de kolommen met afrastering en de haag spreekt immers ten opzichte van derden een eigendomspretentie van [persoon A] en zijn rechtsopvolgers. Deze pretentie strekt zich uit over de grond die is gelegen aan de zijde van de kolommen met afrastering van [adres 2] , begrensd door die kolommen met afrastering en de haag. Ook constateert het hof met de rechtbank (rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis) dat het aldus door [persoon A] plaatsen van de kolommen met afrastering en de haag tot gevolg heeft gehad dat de strook grond, die kadastraal gezien toebehoorde aan [persoon A] als de toenmalige eigenaar van [adres 2] , betrokken werd bij de tuin van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] .
3.20.
Voorts is het hof met de rechtbank (wederom rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis) van oordeel dat uit de overgelegde foto’s blijkt dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] de strook grond in gebruik hebben genomen en dat zij langs de door [persoon A] feitelijk gecreëerde erfafscheiding een pad hebben aangelegd. Door dit te doen, hebben zij de strook grond in bezit genomen in de zin zoals hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 3.18, ten laatste in 1995. Uit de overgelegde verklaringen van leden van de familie [xxx] en [persoon A] (producties 20 en 21 bij inleidende dagvaarding) volgt ook dat dit pad er al meer dan 20 jaar ligt. Dat het pad ook door [appellanten] en hun rechtsvoorgangers werd gebruikt, zoals [appellanten] betogen (memorie van grieven, randnummers 19 tot en met 23), is door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist (memorie van antwoord, randnummer 18). Tegenover die betwisting hebben [appellanten] hun stelling dat ook zij en hun rechtsvoorgangers het pad gebruikten, niet voldoende onderbouwd.
3.21.
Op grond van het voorgaande moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de hier relevante verjaringstermijn van 20 jaren ten laatste in de loop van 1995 is aangevangen. Dat betekent dat zij ten laatste in de loop van 2015 is voltooid. Het gevolg daarvan is dat de toenmalige rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] ten laatste in de loop van 2015 de eigendom hebben verkregen van de strook grond wegens bevrijdende verjaring.
3.22.
[appellanten] hebben nog gewezen op een ongedateerde handgeschreven overeenkomst tussen de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] en [persoon B] , de vader van [appellant] (bijlage A bij memorie van grieven). De authenticiteit daarvan - die door [geïntimeerden] is betwist - kan in het midden blijven. Zelfs als er vanuit wordt gegaan dat die overeenkomst authentiek is, kan deze [appellanten] niet baten. Uit die overeenkomst volgt met betrekking tot het (deels) op de strook grond gelegen pad immers, ook naar eigen zeggen van [appellanten] (memorie van grieven, randnummer 23), niet meer of anders dan dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] een recht tot vrije toegang hebben verleend aan [persoon B] , en dat [persoon B] dat heeft aanvaard. In zoverre gingen partijen bij die overeenkomst er bij het sluiten daarvan dus kennelijk vanuit dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] eigenaar waren van de strook grond en dat zij uit dien hoofde aan [persoon B] het hiervoor bedoelde recht tot vrije toegang hebben verleend. In zoverre vormt de overeenkomst juist een bevestiging dat partijen destijds de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] als eigenaar van het (deels) op de strook grond gelegen pad beschouwden, en daarmee dus ook van de strook grond.
3.23.
[appellanten] hebben ook aangevoerd dat de dakgoot van de werkplaats van [appellant] boven het pad hangt en dat [appellant] daarmee permanent ondubbelzinnig de macht over zijn deel van de grond onder de dakgoot is blijven uitoefenen (memorie van grieven, randnummer 23). [appellanten] laten echter na te concretiseren waarop zij baseren dat de enkele omstandigheid dat de dakgoot van de werkplaats boven het pad hangt, meebrengt dat (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] niet door bevrijdende verjaring de eigendom hebben verkregen van de strook grond. Het hof gaat daarom aan dit verweer voorbij. Daarbij tekent het hof in het bijzonder aan dat verkrijging van een als erfdienstbaarheid aan te merken gootrecht veronderstelt dat het wordt verleend door de eigenaars van het dienende erf, te weten: de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] , aan de eigenaars van het heersende erf, te weten: [appellanten] of hun rechtsvoorgangers. Ook de gestelde verkrijging van een gootrecht gaat er dus vanuit dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] eigenaars waren van de strook grond.
3.24.
[appellanten] betogen ook nog, zo begrijpt het hof, dat zelfs als het ervoor moet worden gehouden dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaars zijn geworden van de strook grond, daarmee nog niet automatisch heeft te gelden dat ook [geïntimeerden] eigenaars zijn van de strook grond. Daarvoor is nodig dat de strook grond op 3 maart 2021 daadwerkelijk aan [geïntimeerden] is geleverd, en daarvan is niet gebleken, zo begrijpt het hof het verdere betoog van [appellanten] (memorie van grieven, randnummer 26). Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van de akte van levering van 3 maart 2021 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) aan de hand van de toepasselijke geobjectiveerde uitleg-maatstaf volgens de cao-norm (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427) mee dat het de bedoeling van de partijen bij die akte was om het perceel gelegen aan de [adres 1] , inclusief de strook grond, in eigendom aan [geïntimeerden] te doen overgaan.
3.25.
Op het voorgaande stuit ook af het betoog van [appellanten] (memorie van grieven, randnummers 28/29) dat de erfgrens niet ligt op de plaats waar de rechtbank deze heeft bepaald. Deze bepaling loopt vanuit het paaltje bij de vierde als onderdeel van productie 17 overgelegde foto in één lijn naar de achterzijde van de percelen zoals te zien op de andere als onderdeel van productie 17 overgelegde foto’s (rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis).
3.26.
Het voorgaande heeft voorts betekenis voor de situering van de te plaatsen schutting. Daarbij constateert het hof dat [appellanten] bereid zijn om de helft van de kosten van de schutting voor hun rekening te nemen en dat ook over het soort schutting geen geschil bestaat. [appellanten] zich er echter tegen dat zij alle kosten voor het plaatsen van de schutting zouden moeten dragen (memorie van grieven, randnummer 31). De rechtbank heeft beslist dat [appellanten] de helft van die kosten dienen te betalen (het dictum van het bestreden vonnis, onder 5.2). Daartegen is in hoger beroep geen grief gericht, zodat dit tussen partijen inmiddels gezag van gewijsde heeft. Verder keren [appellanten] zich tegen de door de rechtbank bepaalde locatie van de schutting, omdat die plaats niet de juiste erfgrens is (het dictum van het bestreden vonnis, opnieuw onder 5.2). Uit wat hiervoor in rechtsoverweging 3.25 is overwogen, volgt dat de door de rechtbank bepaalde locatie voor de schutting wel degelijk gelegen is ter plaatse van de juiste erfgrens. Het hof volgt [appellanten] dus niet in hun andersluidende betoog. [appellanten] hebben in dit verband nog, samengevat, gevorderd dat het [geïntimeerden] verboden wordt om [appellanten] te beletten om een schutting te plaatsen op of tegen de kadastrale erfgrens en om [appellanten] in dat verband de toegang tot het perceel van [geïntimeerden] te ontzeggen. Ook hebben zij een gebod jegens [geïntimeerden] gevorderd om te gehengen en te gedogen dat [appellanten] een schutting plaatsen op of tegen de erfgrens. (Deze gevorderde ver- en geboden waren gezamenlijk ingesteld als vordering F in reconventie.) Gelet op al het bovenstaande komt deze vordering F niet alsnog voor toewijzing in aanmerking.
3.27.
Resteert de kwestie van de verwijderde terrastegels. Als niet, althans niet voldoende concreet, betwist staat vast dat zij zijn verwijderd door [appellant] , en niet door [appellante] . Het verwijderen van de onbetwist aan [geïntimeerden] toebehorende terrastegels onder de omstandigheden waaronder dat is gebeurd, is tegenover [geïntimeerden] onrechtmatig. Uit overgelegde foto’s blijkt immers afdoende dat deze waren gelegd tegen de in de voorgaande rechtsoverwegingen al besproken erfgrens, zoals deze wordt gevormd door de hiervoor eveneens besproken kolommen met afrastering en de haag die indertijd door [persoon A] zijn geplaatst. Daarmee lagen ze op terrein dat inmiddels door verjaring in eigendom aan [geïntimeerde 1] en [appellante] toebehoort. [appellant] was dus niet gerechtigd om deze te verwijderen. Door dit eigenmachtig toch te doen handelde [appellant] persoonlijk onrechtmatig tegenover [geïntimeerden] . Daarvan valt niet ook [appellante] persoonlijk een verwijt te maken, althans daartoe hebben [geïntimeerden] onvoldoende aangevoerd. In zoverre dient het bestreden vonnis in conventie te worden vernietigd. [appellant] is voor de schade die [geïntimeerden] hebben geleden door zijn handelwijze, aansprakelijk. Het schadebedrag is door de rechtbank bepaald. Daarover stelt [appellant] slechts dat het niet aannemelijk is gemaakt. Dat is echter niet een voldoende concrete bestrijding, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het schadebedrag blijft vastgesteld op € 250,-.
3.28.
De conclusie uit het voorgaande is dat (i) [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn van de strook grond, (ii) de erfgrens loopt vanuit het paaltje bij de vierde als onderdeel van productie 17 overgelegde foto in één lijn naar de achterzijde van de percelen zoals te zien op de andere als onderdeel van productie 17 overgelegde foto’s, (iii) de te verwezenlijken schutting dient te komen ter plaatse van die erfgrens, (iv) [appellanten] de helft van de kosten voor de schutting dienen te betalen, en (v) [appellant] , maar niet ook [appellante] , tegenover [geïntimeerden] aansprakelijk is voor hun schade van € 250,-- wegens het eigenmachtig, en daarmee onrechtmatig, verwijderen van de terrastegels, zoals is bepaald in het bestreden vonnis.
Geschilpunt 2: het meewegen bij de beslissing over de proceskosten van de beslissing op de vordering betreffende de beeldrichting van de door [appellanten] geplaatste camera aan de voorzijde van de loods op [adres 4]
3.29.
De rechtbank heeft bepaald dat de camera die door [appellanten] is geplaatst aan de voorzijde van de loods op [adres 4] , op een dusdanige wijze moet worden gericht dat deze geen zicht heeft op het achtererf van [geïntimeerden] en de openbare weg (rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis). Daartoe wees de rechtbank op de verklaring van [appellanten] ter zitting bij de rechtbank dat zij de camera kunnen draaien, zodat deze op hun eigen grond is gericht en het achtererf van [geïntimeerden] dan niet meer zichtbaar is. Dat dit alles toen is verklaard is in hoger beroep door [appellanten] niet weersproken, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Daaruit volgt dat, anders dan [appellanten] nu bepleiten (memorie van grieven, randnummer 36), wel nodig was dat de camera zou worden gedraaid op de wijze zoals weergegeven door de rechtbank, ter voorkoming dat inbreuk zou worden gemaakt op de privacy van [geïntimeerden] . De hierop gerichte vordering van [geïntimeerden] was dus niet een loze vordering, is terecht toegewezen, en [geïntimeerden] hadden daarbij voldoende belang. De honorering ervan mocht dus ook worden betrokken bij het oordeel over de proceskosten.
Geschilpunt 3: het stenen perkje
3.30.
[geïntimeerden] vorderen in dit geding de verwijdering van het stenen perkje, waarvan zij een foto hebben overgelegd (productie 24 bij conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende eisvermeerdering). De rechtbank heeft die vordering afgewezen. In incidenteel hoger beroep keren [geïntimeerden] zich tegen die beslissing van de rechtbank en vorderen zij op dat punt de vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet. [geïntimeerden] hebben in het incidenteel hoger beroep als productie 33 een video overgelegd. Daaruit valt af te leiden dat [geïntimeerde 1] om met zijn bestelbus het achtererf te bereiken weliswaar enkele malen moet ‘steken’, maar dat dit op die manier wel goed mogelijk is zonder dat hij daarbij zodanig wordt gehinderd door het stenen perkje dat een aanzienlijke kans bestaat op schade aan het stenen perkje dan wel zijn bestelbus, zoals [geïntimeerden] aanvoeren. Het aanbrengen door [appellanten] van het betreffende stenen perkje levert onder deze omstandigheden geen misbruik van eigendomsrecht op.
Geschilpunt 4: de proceskosten in de procedure bij de rechtbank in conventie
3.31.
[appellanten] menen dat [geïntimeerde 1] in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank in conventie had moeten worden veroordeeld. Zij wijzen daartoe op omstandigheden die zij ook in de procedure bij de rechtbank naar voren hebben gebracht, waaronder dat [geïntimeerden] rauwelijks hebben gedagvaard en dat zij vorderingen hebben ingesteld die wegens de eigen uitingen weinig kansrijk waren. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. In de procedure bij de rechtbank in conventie draaide het in essentie om (i) de vraag of [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaars waren van de strook grond, (ii) de erfafscheiding, (iii) het betreden door [appellant] van het achtererf en het vernielen door [appellant] van de terrastegels van [geïntimeerden] , (iv) het stenen perkje, (v) dwangsommen en proceskosten kort geding, en (vi) de camera van [appellanten] aan de voorzijde van de loods van [adres 4] . [geïntimeerden] zijn ten aanzien van het merendeel van die geschilpunten in het gelijk gesteld. Die vorderingen zijn dus terecht in rechte aanhangig gemaakt. Gelet daarop bestaat geen grond voor een beslissing over de proceskosten in conventie die voor [appellanten] voordeliger luidt dan die door de rechtbank is gegeven (rechtsoverweging 4.15 in combinatie met 5.6 van het dictum van het bestreden vonnis).
Geschilpunt 5: levert het door [appellant] gevorderde verbod tot het betreden door [geïntimeerde 1] van ‘grondstukje 1’ en ‘grondstukje 2’ misbruik van eigendomsrecht op?
3.32.
[appellant] heeft in dit geding gevorderd [geïntimeerden] te verbieden om ‘grondstukje 1’ en ‘grondstukje 2’ te betreden. [geïntimeerden] hebben in hun conclusie van antwoord (pag. 12) een schets opgenomen van de situatie ter plaatse van de respectieve percelen van partijen. Daarop is grondstukje 1 groen gekleurd, en grondstukje 2 blauw. De juistheid van de weergave in die schets van de grondstukjes 1 en 2 is tussen partijen niet in geschil. Daarnaast bevat het dossier foto’s waarop de grondstukjes 1 en 2 zijn te zien: foto’s 4 (grondstukje 1) en 5 (grondstukje 2) bij het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling op 6 februari 2023; bijlage B bij memorie van grieven (grondstukje 1); productie 31 bij memorie van antwoord (grondstukje 1).
3.33.
De rechtbank heeft de door [appellant] met betrekking tot de grondstukjes 1 en 2 gevorderde verboden afgewezen op de grond dat, kort gezegd, het verbieden aan [geïntimeerden] om die grondstukjes te betreden misbruik van eigendomsrecht oplevert. In hoger beroep bestrijdt [appellant] de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde verboden. Daartoe betoogt [appellant] , zakelijk samengevat, dat [geïntimeerden] zich in de procedure bij de rechtbank niet hebben verweerd met een beroep op misbruik van bevoegdheid en dat misbruik van bevoegdheid bij de rechtbank ook overigens niet aan de orde is gekomen. De rechtbank had haar oordeel niet eigenmachtig mogen baseren op misbruik van bevoegdheid en dus ook niet op die grond het gevorderde verbod mogen afwijzen. Toen [geïntimeerden] hun woning met perceel kochten (in 2021) was het achtererf niet toegankelijk met een bestelbus doordat op de route naar het achtererf een gebouw stond; het hof begrijpt dat [appellant] hierbij het oog heeft op het gebouw dat in de hiervoor genoemde schets in de conclusie van antwoord met ‘3’ is aangeduid en geel is gekleurd. Er bestaat geen reden om te oordelen dat gebruik dat toen niet mogelijk was (betreden van het perceel met een bestelbus) nu wel mogelijk moet zijn, zo vervolgt [appellant] zijn betoog. [geïntimeerden] kochten een doodlopend steegje met aan het uiteinde de werkplaats van [appellant] en om de hoek, aan het uiteinde, een garagegebouwtje. Zijn rechtsvoorganger ( [xxx] ) had van [appellant] toestemming om daar te komen met betreding van het perceel van [appellant] en mocht daarbij ook grondstukje 2 betreden, waartoe [appellant] wijst op een handgeschreven overeenkomst tussen hem en [xxx] (bijlage A bij memorie van grieven). Het staat [appellant] vrij om die toestemming, die tijdelijk was, in te trekken. Door die toestemming niet aan [geïntimeerden] te geven, maakt [appellant] geen misbruik van eigendomsrecht, aldus nog steeds [appellant] .
3.34.
[geïntimeerden] hebben het betoog van [appellant] gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang zal hierna worden ingegaan op wat [geïntimeerden] in dat verband hebben aangevoerd. Het hof overweegt als volgt.
3.35.
Niet in geschil is dat de grondstukjes 1 en 2 aan [appellant] in eigendom toebehoren. Verder is het hof met de rechtbank (rechtsoverweging 4.21 van het bestreden vonnis) van oordeel dat wat betreft grondstukje 2 het beroep van [geïntimeerden] op de eerder gemaakte afspraak tussen de rechtsvoorgangers van partijen faalt. Die afspraak leidt immers slechts tot een persoonlijk recht en heeft geen zakelijke werking. Met betrekking tot zowel grondstukje 1 als grondstukje 2 is daarom uitgangspunt dat [appellant] als eigenaar gerechtigd is de grondstukjes 1 en 2 te gebruiken op de wijze die hem goeddunkt. In beginsel heeft hij daarbij ook het recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van grondstukjes 1 en 2.
3.36.
[geïntimeerden] hebben in dit verband in hoger beroep aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het ontzeggen door [appellant] aan [geïntimeerden] van het gebruik van de grondstukjes 1 en 2 misbruik van eigendomsrecht oplevert (memorie van antwoord, randnummers 59 - 61 en 67). Daarbij passeert het hof dat [geïntimeerden] zich hierop in de procedure bij de rechtbank niet (uitdrukkelijk) hebben beroepen. Het hoger beroep dient immers mede om eventuele omissies uit de voorafgaande instantie te herstellen. Naar het oordeel van het hof brengen de omstandigheden van deze zaak mee dat het beroep van [geïntimeerden] op misbruik van eigendomsrecht slaagt wat betreft grondstukje 2, maar faalt wat betreft grondstukje 1. Daarvoor is het volgende van belang.
3.37.
In de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] over grondstukje 1 betoogd dat zij tijdens die procedure voor het eerst hoorden dat [appellant] er moeite mee heeft dat [geïntimeerden] van dit stukje grond gebruik maken. Daarbij hebben zij voorts te kennen gegeven ter plaatse op eigen grond een schutting te willen neerzetten om te voorkomen dat zij in de toekomst nog gebruik maken van grondstukje 1 (conclusie van antwoord, randnummer 19). Uit dit betoog leidt het hof af dat het voor [geïntimeerden] niet werkelijk nodig is om gebruik te maken van grondstukje 1. In hoger beroep hebben zij dat betoog niet, althans niet voldoende kenbaar, ingetrokken en vervangen door een betoog waaruit volgt, aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, dat zij grondstukje 1 toch werkelijk nodig hebben om met een bestelbus of caravan te kunnen gaan naar en van hun achtererf. Bij het gebruik van grondstukje 1 hebben zij zodoende niet een reëel belang. Dat [appellant] van het gebruik door [geïntimeerden] van grondstukje 1 geen last zouden hebben, zoals [geïntimeerden] aanvoeren maar [appellant] heeft betwist, is in dit verband niet van betekenis omdat dan het eigendomsrecht van [appellant] prevaleert. Op het voorgaande stuit wat betreft grondstukje 1 het beroep van [geïntimeerden] op misbruik door [appellant] van eigendomsrecht af. Het hof zal het door [appellant] gevorderde verbod toewijzen. Voor een dwangsomveroordeling ziet het hof geen grond omdat het uit de uitlatingen van [geïntimeerden] in dit geding begrijpt dat zij zich zullen onthouden van het betreden van grondstukje 1, omdat het voor hun niet nodig is om dit te betreden.
3.38.
Dat ligt anders wat betreft grondstukje 2. [geïntimeerden] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat nodig is dat zij gebruik kunnen maken van grondstukje 2 om hun achtererf met een bestelbus of een caravan te kunnen bereiken, waarvoor zij met die vervoermiddelen ter hoogte van grondstukje 2 een bocht moeten kunnen maken om zodoende te kunnen gaan naar en komen van het achtererf. [appellant] heeft in dit verband nog wel betoogd, zo verstaat het hof, dat het achtererf een groot opslagterrein zou betreffen dat tot veel verkeersbewegingen aanleiding geeft en dat daarom van hem niet kan worden gevergd dat hij [geïntimeerden] toestaat gebruik te maken van grondstukje 2. [appellant] heeft dat betoog echter niet nader gestaafd met concrete feiten en omstandigheden waaruit blijkt van de omvang van de gestelde verkeersbewegingen en de impact ervan op de naastgelegen percelen. Ook overigens heeft [appellant] niet geconcretiseerd wat zijn belang is bij het ontzeggen aan [geïntimeerden] van dit gebruik van grondstukje 2, anders dan dat hij, kort gezegd, als eigenaar nu eenmaal gerechtigd is om te bepalen wie van dat grondstukje gebruik mag maken, en hoe dat moet gebeuren. Onder deze omstandigheden acht het hof het ontzeggen door [appellant] aan [geïntimeerden] van het zojuist besproken gebruik van grondstukje 2 voor het bereiken van hun achtererf, terwijl zij daarbij een reëel belang hebben, misbruik van eigendomsrecht (artikel 3:13 BW). Aldus kan [appellant] in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht en het belang van [geïntimeerden] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening van zijn eigendomsrecht komen.
3.39.
De conclusie is dat het hof het verbod dat [appellant] heeft gevorderd met betrekking tot grondstukje 1 zal toewijzen, en het gevorderde verbod met betrekking tot grondstukje 2 zal afwijzen.
Geschilpunt 6: de door [appellant] gevorderde verwijdering van de door [geïntimeerden] in grondstukje 2 aangebrachte ondergrondse riolering en bekabeling
3.40.
Het hof begrijpt uit de gedingstukken dat zich onder grondstukje 2 riolering en bekabeling bevinden ten behoeve van de blokhut die op het perceel van [geïntimeerden] staat en dat die riolering en bekabeling door [geïntimeerden] zijn aangebracht na de koop en levering van hun perceel. [appellant] vordert verwijdering van die riolering en bekabeling. [geïntimeerden] verweren zich daartegen met een betoog dat erop neerkomt dat [appellant] onder de omstandigheden die zich in deze zaak hebben voorgedaan, misbruik van zijn eigendomsrecht maakt door nu de verwijdering te vorderen. Het hof overweegt als volgt.
3.41.
[geïntimeerden] hebben al in de procedure bij de rechtbank (conclusie van antwoord in reconventie, randnummer 23) aangevoerd dat [appellant] toestemming heeft gegeven voor de aanleg van de ondergrondse riolering en bekabeling onder grondstukje 2. Dit is door [appellant] niet, althans niet voldoende concreet, betwist (memorie van grieven, randnummer 55). Uit wat [appellant] er zelf over uiteenzet, begrijpt het hof dat hij destijds heeft gezien dat [geïntimeerden] ter plaatse bezig waren de ondergrondse riolering en bekabeling aan te leggen. Als hij zich daarmee niet kon verenigen, had het op zijn weg gelegen om daar toen bezwaren tegen te uiten. Daar komt bij dat [appellant] nalaat te concretiseren waarom hij er nu opeens hinder van ondervindt. Hij stelt slechts dat wanneer hij de muur rondom de tuin van [adres 4] weer in de oude staat wil herstellen, die muur bovenop de ondergrondse bekabeling en riolering gebouwd moet worden en dat dit geen werkbare optie is. Zonder nadere onderbouwing over concrete plannen om die muur daadwerkelijk aan te passen en over de dan te verwachten (technische) problemen, acht het hof dit onvoldoende. Onder deze omstandigheden levert het vorderen van de verwijdering van de ondergrondse riolering en bekabeling misbruik van eigendomsrecht op.
Geschilpunten 7 en 8: de door [appellanten] gevorderde verboden aan [geïntimeerden] om te bemoeilijken of verhinderen dat [appellanten] gebruik maken van erfdienstbaarheden van weg
3.42.
[appellanten] hebben in dit geding gevorderd om [geïntimeerde 1] te verbieden om één of meer van de erfdienstbaarheden van weg zoals omschreven in de als productie 3 bij dagvaarding overgelegde notariële akte van 25 februari 1999, te bemoeilijken door plaatsing van een schutting, hek of erfafscheiding op straffe van een dwangsom. Daarbij is het perceel dat nu aan [geïntimeerden] toebehoort ( [adres 1] ) het dienende erf, en zijn de percelen die nu toebehoren aan [appellant] dan wel [appellanten] ( [adres 2] , [adres 4] en [adres 3] ) de heersende erven. Daarbij hebben [appellanten] zich erop beroepen (akte van [appellanten] van 6 februari 2023, blad 7, onderdeel C: vermeerdering van eis in reconventie) dat als [geïntimeerden] een schutting zouden plaatsen zoals door hen in de procedure bij de rechtbank aangekondigd (conclusie van antwoord in reconventie, randnummer 19), dit zou betekenen dat de werkplaats van [appellant] ( [adres 3] ) dan geen toe- en uitgang meer heeft. Ook zal dan volgens [appellanten] de voor deze werkplaats gelegen parkeerplek niet meer met auto’s bereikbaar zal zijn.
3.43.
[geïntimeerden] dienen erfdienstbaarheden die eerder zijn gevestigd ten laste van hun perceel en ten behoeve van de percelen die nu toebehoren aan [appellant] dan wel [appellanten] , te respecteren. Dat geldt ook voor de erfdienstbaarheid van weg om te komen naar en van het perceel [adres 3] . Niet valt in te zien dat [appellant] niet gerechtigd is om op grondstukje 1, dat immers aan hem in eigendom toebehoort, een auto te parkeren. [appellant] zal met die auto dan ook vrijelijk, met gebruikmaking van de eerder gevestigde erfdienstbaarheid van weg, van en naar grondstukje 1 moeten kunnen komen. Het door [geïntimeerden] neerzetten van een schutting op de aangekondigde plaats beperkt het gebruik door [appellant] van de toegekende erfdienstbaarheid van weg. Zonder concrete nadere toelichting door [geïntimeerden] , die ontbreekt, valt niet in te zien dat een zodanige beperking van de ten behoeve van [adres 3] gevestigde erfdienstbaarheid van weg gerechtvaardigd is. Dat zij die schutting willen plaatsen om te voorkomen dat zij nog over grondstukje 1 rijden, zoals zij hebben betoogd, is daarvoor onvoldoende. Voor zover de hiervoor bedoelde vordering van [appellanten] ziet op de hier besproken erfdienstbaarheid van weg zal zij worden toegewezen. Het hof zal hieraan een dwangsom verbinden van € 100,- per dag met een maximum van € 2.500,-.
3.44.
Met betrekking tot het door [appellanten] gevorderde verbod van versperring door [geïntimeerden] van de inrit vanaf de [straatnaam] naar de achterzijde van [adres 2] en naar [adres 3] overweegt het hof het volgende. Terecht wijzen [appellanten] erop dat ten laste van [adres 1] en ten behoeve van de percelen [adres 2] en [adres 3] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd, waarbij de weg een strook grond van ongeveer drie meter betreft (productie 3 bij dagvaarding: akte van levering van 25 februari 1999, blad 5 onderste helft). [appellanten] betogen dat [geïntimeerden] , en hun bezoekers, regelmatig de inrit versperren door auto’s te parkeren op de strook grond. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat dit regelmatig gebeurt. Gelet op de gevestigde erfdienstbaarheid van weg is uitgangspunt dat [appellanten] ongehinderd gebruik moeten kunnen maken van de betreffende inrit, daargelaten bijzondere omstandigheden die meebrengen dat tijdelijk versperring moet worden geduld. Dat betekent dat [geïntimeerden] daar in beginsel geen voertuigen mogen plaatsen, en ook moeten voorkomen dat door hen genodigde derden daartoe overgaan. Nu de inrit en strook grond ook dient voor voertuigenverkeer van [geïntimeerden] naar hun achtererf, geldt het voorgaande overigens evenzeer voor [appellanten] tegenover [geïntimeerden] .
3.45.
Ondanks het voorgaande ziet het hof onvoldoende grond voor toewijzing van het door [appellanten] gevorderde verbod van versperring. Daarvoor hebben [appellanten] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , onvoldoende aangetoond dat sprake is van de gestelde regelmatige versperring. Het gevorderde verbod van versperring zal daarom worden afgewezen.
Geschilpunt 9: het gestelde verzuim van de rechtbank om te beslissen op de vordering van [appellanten] tot gedeeltelijke werkelijke proceskostenveroordeling
3.46.
Volgens [appellanten] heeft de rechtbank verzuimd om te beslissen op hun vordering in reconventie tot veroordeling van [geïntimeerden] in de gedeeltelijke vergoeding van de werkelijke proceskosten ten aanzien van hun vorderingen in conventie over de eigendom van de strook grond en over de schutting. In hoger beroep betogen [appellanten] daarover, zakelijk samengevat, dat de vorderingen van [geïntimeerden] , mede gelet op hun eigen stellingen, op voorhand geen kans van slagen konden hebben, en dat daaraan niets afdoet dat de rechtbank abusievelijk is meegegaan in de standpunten van [geïntimeerden] .
3.47.
Het hof volgt [appellanten] niet in hun betoog. Een volledige vergoedingsplicht van proceskosten is denkbaar, maar alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Er is pas sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan alleen sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (Zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Uit wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de in rechtsoverweging 3.46. genoemde geschilpunten, blijkt dat [geïntimeerden] op die punten in overwegende mate in het gelijk zijn gesteld. Alleen al daaruit blijkt dat er geen sprake is van de hierboven bedoelde buitengewone omstandigheden. Ook overigens hebben [appellanten] niets gesteld dat op dergelijke omstandigheden duidt. Er is dus geen grond voor een veroordeling van [geïntimeerden] in de gedeeltelijke vergoeding van de werkelijke proceskosten. De daarop gerichte vordering zal worden afgewezen.
Geschilpunt 10: de gevorderde verwijdering van twee bewakingscamera’s van [geïntimeerden]
3.48.
Bij vermeerdering van eis in hoger beroep hebben [appellanten] de verwijdering van twee door [geïntimeerden] geplaatste bewakingscamera’s gevorderd. De ene bewakingscamera hangt aan de blokhut die volgens [appellanten] illegaal in de achtertuin van [geïntimeerden] staat, en is volgens [appellanten] gericht op hun tuin. [appellanten] wijzen daarbij op de foto die is overgelegd als bijlage C bij de dagvaarding in hoger beroep. Zij betogen over die camera verder dat deze over de huidige schutting heen filmt en ook geluid opneemt. De andere bewakingscamera hangt aan de zijgevel van wat [appellanten] het hoofdhuis met [adres 1] noemen. [appellanten] wijzen op de foto die is overgelegd als bijlage D bij de dagvaarding in hoger beroep. Volgens [appellanten] is die camera gericht op de ingang van de werkplaats van [appellant] op [adres 3] , zo begrijpt het hof, waardoor hij zijn werkplaats niet in of uit kan gaan zonder op video te worden vastgelegd, terwijl ook zijn familieleden worden vastgelegd als zij van en naar de werkplaats gaan.
3.49.
[geïntimeerden] hebben weliswaar te kennen gegeven dat zij niet begrijpen waar deze vorderingen van [appellanten] vandaan komen (memorie van antwoord, randnummer 95), maar zij hebben tegen de eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt, althans niet een voldoende kenbaar bezwaar. Verder is niet gesteld of gebleken dat de eisen van een goede procesorde in de weg staan aan behandeling van de vermeerderde eis. Het hof zal daarom beslissen op de vermeerderde eis.
3.50.
Wat betreft de camera die is bevestigd aan de blokhut op het achtererf van [geïntimeerden] overweegt het hof het volgende. In het midden kan blijven of de blokhut een illegaal bouwwerk is, zoals [appellanten] stellen maar [geïntimeerden] betwisten. Aan de stelling dat dit zo zou zijn, hebben [appellanten] in dit geding geen consequenties verbonden. Het hof gaat er daarom aan voorbij. Verder geldt in zijn algemeenheid dat [appellanten] recht hebben op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Komt vast te staan dat hun persoonlijke levenssfeer door bijvoorbeeld door buren opgehangen camera’s wordt geschonden, dan kan onder omstandigheden plaats zijn voor een op artikel 6:162 BW gebaseerde verbodsvordering. In dit geding is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , echter onvoldoende gesteld op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de hiervoor bedoelde camera de tuin van [appellanten] filmt. De als bijlage C bij dagvaarding in hoger beroep overgelegde foto geeft daarover geen, althans onvoldoende, uitsluitsel. [appellanten] hebben daarvan ook geen nader bewijs aangeboden. Evenmin hebben [appellanten] voldoende onderbouwd gesteld dat de betreffende camera ook geluid opneemt. Ook daarvan hebben [appellanten] geen nader bewijs aangeboden. De vordering tot verwijdering van de camera die is opgehangen aan de blokhut, zal daarom worden afgewezen.
3.51.
Wat betreft de camera die is bevestigd aan de zijgevel van het ‘hoofdhuis’ van [geïntimeerden] geldt, in het licht van de betwisting door [geïntimeerden] , dat [appellant] niet, althans niet voldoende concreet onderbouwd, heeft gesteld dat die camera is gericht op de ingang van de werkplaats van [appellant] en dat deze filmt wie daar in en uit gaan. De foto die is overgelegd als bijlage D bij dagvaarding in hoger beroep geeft daarover geen, althans onvoldoende, uitsluitsel. Ook hier geldt dat [appellanten] daarvan geen nader bewijs hebben aangeboden. De vordering tot verwijdering van de camera aan de zijgevel van het ‘hoofdhuis’ van [geïntimeerden] zal worden afgewezen.
Tot slot
3.52.
Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep van [appellanten] voor een klein deel slaagt, maar merendeels niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] slaagt niet. In het dictum van dit arrest zal het hof de gevolgen die een en ander heeft, verwoorden. Voor nadere bewijslevering acht het hof in dit geding geen plaats op grond van al het bovenstaande.
3.53.
De rechtbank heeft [appellanten] veroordeeld in de proceskosten in reconventie omdat al hun vorderingen in reconventie zijn afgewezen. Nu een deel van deze vorderingen alsnog wordt toegewezen, zal het hof de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in reconventie vernietigen. Opnieuw rechtdoende op dit punt zal het hof de kosten in eerste aanleg in reconventie alsnog tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. In het principaal hoger beroep zullen [appellanten] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten daarvan worden veroordeeld. Die kosten zullen worden vastgesteld op een bedrag van € 343,- aan griffierecht en een bedrag van € 1.821,- aan salaris advocaat (1,5 punt maal tarief II), dus in totaal € 2.164,- te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente. In het incidenteel hoger beroep zullen [geïntimeerden] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. Die kosten zullen worden vastgesteld op een bedrag van € 607,- (0,5 punt maal tarief II).
3.54.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van de beslissingen onder 5.3, 5.7 en 5.8, 5.9;
in zoverre opnieuw recht doende:
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van een schadevergoeding van € 250,-;
4.3.
verbiedt [geïntimeerden] om het als grondstukje 1 aangeduide stuk perceel behorend bij [adres 3] te [plaats] te betreden of te doen betreden op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 2.500,-;
4.4.
verbiedt [geïntimeerden] een schutting te plaatsen op of tegen de kadastrale erfgrens ter plaatse van grondstukje 1;
4.5.
compenseert de proceskosten in de eerste aanleg in reconventie in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten in reconventie draagt;
4.6.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
4.7.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten in het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op in totaal € 2.164,-, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van genoemde termijn tot aan de dag van betaling;
4.8.
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 607,-;
4.9.
verklaart dit arrest wat betreft de veroordelingen onder 4.2 tot en met 4.4. en 4.6 tot en met en 4.8 uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, B.E.L.J.C. Verbunt en E. Shirzadi en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2024.
griffier rolraadsheer