ECLI:NL:GHSHE:2024:3559

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
22/1153 en 22/1154
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, bron van inkomen en aftrek zakelijke kosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De belanghebbende, een ondernemer die activiteiten verrichtte in de vorm van een eenmanszaak, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur stelde dat de rozenkwekerij en webwinkel van de belanghebbende geen bron van inkomen vormden en dat de inkomsten uit pgb-werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende deels gegrond verklaard, maar het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een objectieve voordeelverwachting met betrekking tot de rozenkwekerij en webwinkel. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase. De zaak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat hun activiteiten daadwerkelijk een bron van inkomen vormen, en dat kosten alleen in aftrek kunnen worden gebracht als ze daadwerkelijk zijn gemaakt voor activiteiten die als bron van inkomen worden erkend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige belastingkamer
Nummer: 22/1153 en 22/1154
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 april 2022, nummers BRE 21/161 en 21/667, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 opgelegd (hierna: de aanslagen). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Partijen hebben bij de rechtbank ingestemd met een rechtstreeks beroep tegen de afwijzingsbeschikking.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het jaar 2017 ongegrond en het beroep met betrekking tot het jaar 2018 gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Sinds [datum] 1999 presenteert belanghebbende zijn activiteiten als een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [onderneming] (hierna: [onderneming] ). Belanghebbende heeft een groot aantal variërende activiteiten verricht, bijvoorbeeld een adviesbureau voor mens, natuur, techniek en realisatie, een markthandel in sieraden, kristallen en hobbymaterialen, edelstenen en mineralen, biologisch geteelde planten, bomen en bloemen, een biologische rozenkwekerij en een poffertjeskraam.
2.2.
In de jaren 2017 en 2018 heeft belanghebbende zorgtaken verricht in het kader van een persoonsgebonden budget (hierna: pgb). In de aangiften IB/PVV over deze jaren heeft belanghebbende de inkomsten met deze werkzaamheden (hierna: de pgb-werkzaamheden) als winst uit onderneming aangegeven.
2.3.
In het jaar 2017 is belanghebbende gestart met chauffeurswerkzaamheden voor [bedrijf 1] . De inkomsten van deze werkzaamheden heeft belanghebbende in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 aangegeven als loon uit dienstbetrekking.
2.4.
In het jaar 2018 is belanghebbende tevens werkzaam geweest als chauffeur voor [bedrijf 2] (hierna: de chauffeurswerkzaamheden). In de aangifte IB/PVV heeft belanghebbende deze inkomsten als winst uit onderneming aangegeven.
2.5.
In de jaren 2017 en 2018 heeft belanghebbende daarnaast activiteiten verricht in het kader van een rozenkwekerij en een webwinkel. De webwinkel was te vinden op [website] .
2.6.
In de aangiften IB/PVV over 2008 tot en met 2019 heeft belanghebbende omtrent de activiteiten in het kader van [onderneming] de volgende gegevens opgenomen:
Jaar
Omzet
Kosten
Buitengewone baten
Winst (voor ondernemersaftrek)
2008
€ 6.914
€ 18.895
-/- € 11.981
2009
€ 3.083
€ 12.324
-/- € 9.241
2010
€ 3.407
€ 8.397
-/- € 4.990
2011
€ 3.912
€ 15.576
-/- € 11.664
2012
€ 6.900
€ 22.125
-/- € 15.225
2013
€ 6.277
€ 30.888
€ 825
-/- € 23.786
2014
€ 2.374
€ 23.658
-/- € 21.284
2015
€ 1.686
€ 24.381
-/- € 22.695
2016
€ 136
€ 14.673
€ 5.704
-/- € 8.833
2017
€ 4.096
€ 10.468
-/- € 6.372
2018
€ 15.034
€ 12.925
€ 513
€ 2.622
2019
€ 28.533
€ 17.206
€ 11.327
Uit de door de adviseur van belanghebbende gegeven toelichting op de aangiften volgt dat:
  • in 2017 € 1.467 van de omzet en € 8.845 van de kosten ziet op de rozenkwekerij en de webwinkel, resulterend in een negatief resultaat van € 7.378. De resterende omzet en kosten zien op de pgb-werkzaamheden.
  • in 2018 € 1.880 van de omzet en € 11.435 van de kosten ziet op de rozenkwekerij en de webwinkel, resulterend in een negatief resultaat van € 9.555. De resterende omzet en kosten zien op de chauffeurs- en pgb-werkzaamheden.
- in 2019 € 5.246 van de omzet en € 14.895 van de kosten ziet op de rozenkwekerij en de webwinkel, resulterend in een negatief resultaat van € 9.649. De resterende omzet en kosten zien op de chauffeurs- en pgb-werkzaamheden.
2.7.
Belanghebbende huurde een brievenbus en opslagruimte in [plaats] . In 2017 en 2018 heeft belanghebbende respectievelijk € 4.483 en € 4.926 aan huisvestingskosten gemaakt. Deze kosten zijn volledig toegerekend aan de omzet van de rozenkwekerij en de webwinkel.
2.8.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 23.913, bestaande uit de volgende inkomsten:
Omzet rozenkwekerij/webwinkel
€ 1.467
Pgb-werkzaamheden
€ 2.629
Kosten
€ 10.468 (-/-)
MKB-winstvrijstelling
€ 892 (-/-)
Winst uit onderneming
€ 5.480 -/-
Loon uit dienstbetrekking
€ 6.072
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 22.648
Buitenlands inkomen
€ 673 +
Box 1-inkomen
€ 23.913
2.9.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen winst uit onderneming geniet, omdat de rozenkwekerij en de webwinkel geen bron van inkomen vormen en de inkomsten uit pgb-werkzaamheden resultaten uit overige werkzaamheden zijn. De door belanghebbende aangegeven vaste telefoonkosten zijn niet in aftrek toegestaan. De mobiele telefoonkosten en internetkosten zijn beperkt tot een aftrek van 50%. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.068, bestaande uit de volgende inkomsten:
Loon uit dienstbetrekking
€ 6.072
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 22.648
Buitenlands inkomen
€ 673
Pgb-werkzaamheden
€ 2.269
Daaraan toegerekende kosten
€ 594 (-/-)
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 1.675 +
Box 1-inkomen
€ 31.068
2.10.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 34.694, bestaande uit de volgende inkomsten:
Omzet chauffeurswerkzaamheden
€ 9.764
Omzet rozenkwekerij/webwinkel
€ 1.880
Pgb-werkzaamheden
€ 3.390
Kosten
€ 12.925 (-/-)
Buitengewone bate
€ 513
Zelfstandigenaftrek
€ 2.622 (-/-)
Belastbare winst uit onderneming
€ 0
Loon uit dienstbetrekking
€ 11.158
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 22.863
Buitenlands inkomen
€ 673
Box 1-inkomen
€ 34.694
2.11.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de winst uit onderneming enkel bestaat uit de resultaten van de chauffeurswerkzaamheden voor [bedrijf 2] . De rozenkwekerij en de webwinkel vormen geen bron van inkomen. De inkomsten uit pgb-werkzaamheden zijn door de inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en zijn verminderd met de door de inspecteur vastgestelde daarbij horende kosten (telefoonkosten, internetkosten, computerkosten en zakelijke kilometers). De door belanghebbende aangegeven vaste telefoonkosten zijn niet in aftrek toegestaan. De aftrek van de mobiele telefoonkosten en internetkosten is beperkt tot 50%, waarbij 25% in aanmerking is genomen als kosten ten aanzien van de chauffeurswerkzaamheden en 25% in het kader van de pgb-werkzaamheden. De computerkosten en zakelijke kilometers zijn voor 50% in aanmerking genomen als kosten ten aanzien van de chauffeurswerkzaamheden en 50% van de kosten zijn in aanmerking genomen in het kader van het persoonsgebonden budget. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.569, bestaande uit de volgende inkomsten:
Omzet chauffeurswerkzaamheden
€ 9.764
Kosten
€ 515 (-/-)
Zelfstandigenaftrek
€ 3.640 (-/-)
Zelfstandigenaftrek voorgaande jaren
€ 5.609 (-/-)
Belastbare winst uit onderneming
€ 0
Loon uit dienstbetrekking
€ 11.158
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 22.863
Buitenlands inkomen
€ 673
Pgb-werkzaamheden
€ 3.390
Daaraan toegerekende kosten
€ 515 (-/-)
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 2.875 +
Box 1-inkomen
€ 37.569
Tevens is een (impliciete) beschikking niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek afgegeven ten bedrage van € 2.773.
2.12.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar is tevens in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering, welk verzoek is afgewezen. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 is ongegrond verklaard.
2.13.
In de beroepsfase heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat voor het jaar 2018 de verleende aftrek van kosten voor € 14 te laag is geweest. Dit bedrag zit in de in aanmerking genomen kosten voor mobiele telefonie en internet. Zowel het bedrag van de aan de pgb-werkzaamheden toegerekende kosten als de ondernemingskosten dient met € 7 verhoogd te worden. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 37.562 en het bedrag aan niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt dan verhoogd tot € 2.780. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot het jaar 2018 gegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Kwalificeren de rozenkwekerij en de webwinkel als een bron van inkomen voor belanghebbende?
Dient een hoger bedrag aan telefoon- en internetkosten in aftrek toegelaten te worden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag i (bron van inkomen)
4.1.
Het hof stelt voorop dat de navolgende cumulatieve voorwaarden worden gesteld aan de kwalificatie van activiteiten als een bron van inkomen: (i) de activiteiten worden in het economische verkeer verricht, (ii) de belastingplichtige heeft het (subjectieve) oogmerk om met deze activiteiten voordeel te behalen en (iii) de (objectieve) verwachting bestaat dat redelijkerwijs voordeel behaald kan worden met de activiteiten (hierna ook wel: de objectieve voordeelverwachting).
4.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat voldaan wordt aan de hierboven als voorwaarden i en ii aangeduide eisen. Het geschil beperkt zich dus tot de vraag of sprake is van een objectieve voordeelverwachting (voorwaarde iii). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelverwachting moet, in beginsel, op basis van de feiten en omstandigheden van het voorliggende jaar worden beantwoord. In het onderhavige geval gaat het om de jaren 2017 en 2018. Uit vaste jurisprudentie volgt echter dat feiten en omstandigheden uit andere jaren mede in aanmerking genomen mogen worden, aangezien deze licht kunnen werpen op het antwoord op de vraag of in de ter beoordeling voorliggende jaren sprake is van een objectieve voordeelverwachting. [1]
4.3.
Belanghebbende stelt dat van een objectieve voordeelverwachting sprake is. Hij wijst erop dat vanaf 2017 sprake is van een gestage groei van de omzet van de webwinkel en de rozenkwekerij. Dit blijkt onder andere uit de aangiften omzetbelasting. Verder heeft belanghebbende tijdens de zitting bij het hof opgemerkt dat hij het vreemd vindt dat de inspecteur stelt dat de webwinkel en de rozenkwekerij verliesgevend zijn, omdat de kosten die verband houden met de webwinkel en de rozenkwekerij minimaal zijn. Volgens belanghebbende ziet het grootste gedeelte van de in de aangiften opgevoerde kosten op de huur van de opslagruimte in [plaats] . Belanghebbende stelt dat die ruimte niet alleen ten behoeve van de webwinkel en de rozenkwekerij wordt gebruikt, maar ten behoeve van alle activiteiten die belanghebbende ontplooit.
4.4.
De inspecteur betwist dat sprake is van een objectieve voordeelverwachting. Hij wijst op de negatieve resultaten in 2017 en 2018 en het feit dat belanghebbende in geen van de jaren 2008 tot en met 2017 in staat is geweest om positieve resultaten te behalen. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende diverse activiteiten is gestart die om uiteenlopende redenen nooit echt tot ontwikkeling zijn gekomen. Verder heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende recentelijk zijn aangifte IB/PVV 2019 heeft ingediend en dat wederom een negatief resultaat uit de webwinkel en de rozenkwekerij is aangegeven. Dit bevestigt het standpunt van de inspecteur dat geen sprake is van een bron van inkomen in 2017 en 2018.
4.5.
Aangezien belanghebbende stelt zijn activiteiten te ontplooien met het doel daarmee winst te maken en de inspecteur die stelling gemotiveerd betwist, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van een objectieve voordeelverwachting. Het hof acht belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. Uit de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 en de daarop door de adviseur van belanghebbende gegeven toelichting volgt dat de kosten die verband houden met de webwinkel en de rozenkwekerij telkens de daarmee behaalde opbrengsten hebben overtroffen. Ook indien het hof ervan uitgaat dat - zoals belanghebbende tijdens de zitting bij het hof heeft gesteld - (een deel van) de kosten van huisvesting geen betrekking hebben op de rozenkweek en de webwinkel, leiden die activiteiten niet tot een positief resultaat in de jaren 2017 en 2018. Dit betekent dat belanghebbende in 2017 en 2018 een verlies heeft gemaakt ten aanzien van die activiteiten. Hetzelfde geldt voor het jaar 2019. In de jaren vóór 2017 leidden de activiteiten van belanghebbende eveneens tot een verlies. Activiteiten die structureel verlieslatend zijn, kunnen geen bron van inkomen vormen voor de inkomstenbelasting. Vaststaat dat belanghebbende omzet genereert met de rozenkwekerij en de webwinkel en dat die omzet door hem wordt verantwoord in de aangiften omzetbelasting. Het hof begrijpt dat het daarom vreemd kan aanvoelen voor belanghebbende dat de inspecteur vindt dat geen sprake is van (een bron van) inkomen. Belanghebbende verwerft namelijk inkomsten en dient de daarover berekende omzetbelasting te voldoen. Echter, deze procedure ziet op de inkomstenbelasting en niet op de omzetbelasting en ‘(een bron van) inkomen’ in de zin van de inkomstenbelasting is iets anders dan ‘omzet’ in de zin van de omzetbelasting. Dat belanghebbende met de rozenkwekerij en de webwinkel omzet genereert, maakt dus niet dat zonder meer sprake is van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting. Daarvoor is vereist dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals verwoord onder 4.1. Het hof zijn ook geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit volgt dat de structureel verliesgevende positie van belanghebbende binnen afzienbare tijd zal wijzigen, in die zin dat belanghebbende met zijn activiteiten winst zal maken. Het hof komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van een objectieve voordeelverwachting en daarom ook niet van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting.
Vraag ii (telefoon- en internetkosten)
4.6.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte slechts 50% van de telefoon- en internetkosten in aftrek heeft toegelaten. Volgens belanghebbende dienen de kosten voor telefonie en internet voor 70% in aftrek te worden toegelaten.
4.7.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de telefoon- en internetkosten en komt hij niet in aanmerking voor een hogere aftrek dan 50%. Volgens de inspecteur zijn de kosten voor telefonie en internet beoordeeld en vervolgens uitgesplitst naar de activiteiten. Alleen de kosten die toerekenbaar zijn aan de chauffeurs- en pgb-werkzaamheden komen voor aftrek in aanmerking.
4.8.
De bewijslast dat (en hoeveel) kosten ten behoeve van een onderneming zijn gemaakt, rust op belanghebbende. Het hof is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat hij recht heeft op een hogere aftrek voor kosten van telefonie en internet. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen (onder 2.23) kunnen de telefoon- en internetkosten alleen in aftrek worden gebracht voor zover ze zijn gemaakt voor de pgb-werkzaamheden (2017 en 2018) en de chauffeurswerkzaamheden (2018). De correctie ziet dus op de telefoon- en internetkosten die zijn gemaakt ten behoeve van de activiteiten van belanghebbende die geen bron van inkomen vormen (zoals de rozenkwekerij en de webwinkel, zie onder 4.1 t/m 4.5). Belanghebbende stelt dat die correctie 30% bedraagt, maar hij heeft dit niet met onderliggende stukken of bescheiden onderbouwd. De enkele stelling van belanghebbende dat hij abonnementen heeft voor telefonie en internet en nooit kosten buiten zijn bundel maakt, zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat een te laag bedrag aan telefoon- en internetkosten in aftrek is toegelaten. Daaruit blijkt namelijk niet welke kosten ‘zakelijk’ zijn en welke kosten niet. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat de inspecteur de kosten voor telefonie en internet in 2017 en 2018 terecht voor 50% in aftrek heeft toegelaten.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de immateriëleschadevergoeding
4.10.
Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep niet over de duur van de procedure geklaagd. Dit betekent dat het hof in beginsel niet is gehouden om te toetsen of de redelijke termijn is overschreden. In dit geval is dit anders, omdat de redelijke termijn eerst is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van de uitspraak. In dat geval moet het hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen. [2]
4.11.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [3] Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn van berechting als een redelijke termijn is aan te merken, moet in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen worden gelet op de verschillende in de periode van berechting doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. [4] Daarbij moet worden aangenomen dat een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding compenseert. [5] Compensatie als hiervoor bedoeld, is echter slechts bij wijze van uitzondering mogelijk. Daarvoor is niet voldoende dat de behandeling van de zaak in een andere fase van de procedure korter heeft geduurd dan de voor die fase maximaal als redelijk te aanvaarden termijn. Voor een dergelijke compensatie tussen de fase van hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase, kan aanleiding bestaan als (i) de overschrijding van de redelijke termijn in de desbetreffende procesfase van beperkte duur is, (ii) de totale duur van de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen is gebleven binnen het totaal van de voor elk van die afzonderlijke procesfasen als redelijk aan te merken termijnen, en bovendien (iii) de behandeling in de eerdere of latere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden. Staat in een belastingzaak ter beoordeling of de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in de daaraan voorafgaande fase, dan moeten daarbij de bezwaarfase en de fase van beroep tezamen worden aangemerkt als de daaraan voorafgaande fase. [6]
4.12.
Het hof stelt het volgende vast. Het bezwaarschrift is ontvangen op 24 november 2020. Het hof doet heden uitspraak. Rekening houdend met een redelijke termijn voor de beslechting van het geschil van vier jaar, is dus geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor de totale procedure. Echter, het hoger beroep in deze zaak is ingesteld op 1 juni 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat het hof uitspraak doet, levert wat betreft de hoger beroepsfase wél een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op de onder 4.11 genoemde uitgangspunten is het hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan worden gecompenseerd door de behandeling in de eerste aanlegfase, omdat de behandeling in de eerdere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, niet met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden. Het hof acht daarom gronden aanwezig voor een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.13.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [7] Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 500. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenen aan de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden. [8]
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie, onder andere, Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2 en 3.4.3.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.3.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.8.2.
6.Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.2.2.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1 en Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.3.3.
8.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.7.