ECLI:NL:GHSHE:2024:3552

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
200.334.773_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de inbaarheid van een vordering uit een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. [appellante] had een bedrag van € 33.614,18 gevorderd van [geïntimeerde] op basis van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten in 2018. De rechtbank oordeelde dat de schuld van [geïntimeerde] niet meer inbaar was, omdat deze enkel zou hoeven te worden afgelost uit een winstaandeelregeling. [appellante] ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de uitleg van de overeenkomst leidde tot de conclusie dat de vordering van [appellante] niet meer inbaar was. Het hof benadrukte dat de redelijkheid en billijkheid in deze zaak een belangrijke rol speelden, vooral gezien de omstandigheden waaronder de overeenkomst was gesloten en de daaropvolgende verkoop van de onderneming door [appellante]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.334.773/01
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[xxx] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P-P.F. Tummers te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons te Echt, gemeente Echt-Susteren.

1.Het geding in eerste aanleg

Deze zaak betreft het hoger beroep tegen het vonnis van 19 juli 2023, gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde met zaaknummer/rolnummer: C/03/286965 / HA ZA 21-8; zie ook ECLI:NL:RBLIM:2023:4160.

2.De zaak in de kern

In deze zaak staat de vraag centraal of [geïntimeerde] aan [appellante] nog een bedrag moet betalen uit hoofde van de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst (met addenda). De vaststellingsovereenkomst wordt hierna ook wel aangeduid als: de overeenkomst. Op basis van de overeenkomst heeft [appellante] de voormalige onderneming van [geïntimeerde] (Metaco Tooling geheten en verder te noemen: Metaco) overgenomen en ondergebracht in een nieuw opgerichte dochtervennootschap genaamd Metaco Tooling B.V.. [appellante] deed dat onder bereidverklaring om de schulden van Metaco over te nemen. Voor het overnemen van die schulden was [geïntimeerde] een bedrag aan [appellante] verschuldigd. [geïntimeerde] is, zoals was afgesproken in de overeenkomst, in loondienst van Metaco Tooling B.V. getreden als directeur/bedrijfsleider. Verder is in de overeenkomst afgesproken dat [geïntimeerde] uit de netto jaarwinst een winstaandeel van 35% ontvangt dat zal worden aangewend ter aflossing van de schuld van [geïntimeerde] .
[appellante] heeft in eerste aanleg, na vermindering van haar vordering, een bedrag van [geïntimeerde] gevorderd van € 33.614,18 (te vermeerderen met kosten van juridische bijstand, rente en proceskosten). [appellante] heeft de vaststellingsovereenkomst en twee addenda aan die vordering ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen met als overweging dat de schuld van [geïntimeerde] niet meer inbaar is, omdat [geïntimeerde] deze enkel zou hoeven aflossen uit de tussen partijen overeengekomen winstaandeelregeling. [appellante] is het hier niet mee eens en vordert in hoger beroep alsnog betaling van de schuld. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] gelijk heeft. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • de mondelinge behandeling van 11 oktober 2024, waarbij [appellante] en [geïntimeerde] hun standpunten hebben toegelicht en waarbij [appellante] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
3.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

4.De feiten

4.1.
De rechtbank heeft in eerste aanleg feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Deze zijn hieronder voor de volledigheid weergegeven. Het hof voegt daaraan zelf nog enkele relevante feiten toe.
4.2.
[appellante] Beheer houdt zich onder meer bezig met het verstrekken van financieel
advies en het (her)structureren van bedrijven.
4.3.
[geïntimeerde] heeft in het verleden een eenmanszaak gedreven onder de naam Metaco
Tooling.
4.4.
Begin 2018 is [appellante] , via tussenkomst van de Koninklijke Metaalunie, in
verband met de financiële positie van Metaco verzocht om [geïntimeerde] dan wel Metaco als (financieel) adviseur bij te staan.
4.5.
Op 28 maart 2018 hebben [appellante] en [geïntimeerde] een vaststellingsovereenkomst gesloten, die op schrift is gesteld en door beide partijen is ondertekend. Daarin zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
  • [appellante] is bereid de onderneming van [geïntimeerde] over te nemen en de bedragen met betrekking tot de schulden te voldoen;
  • [appellante] brengt de onderneming onder in een op te richten besloten vennootschap;
  • [geïntimeerde] treedt in loondienst van de besloten vennootschap en krijgt een baan als
directeur/bedrijfsleider. Zijn salaris bedraagt bruto € 3.500,00 per maand, inclusief deelname aan het pensioenfonds.
  • Verder krijgt [geïntimeerde] uit de netto jaarwinst een winstaandeel van 35% dat zal worden aangewend ter aflossing van de lening van [appellante] totdat deze geheel is afgelost.
  • [geïntimeerde] verklaart tevens werkzaam te blijven voor de op te richten besloten vennootschap voor minimaal de tijd tot de schuld aan [appellante] is afgelost.
  • [appellante] verklaart [geïntimeerde] in loondienst te houden voor minimaal de tijd tot de schuld aan [appellante] is afgelost, een en ander tenzij er zwaarwegende redenen zijn om de dienstbetrekking eerder te beëindigen. Hiertoe zal een separate arbeidsovereenkomst worden opgemaakt.
4.6.
Verder is in de vaststellingsovereenkomst vastgelegd dat de restschuld van
[geïntimeerde] aan [appellante] per 31 december 2017 € 100.000,- bedraagt. Daarnaast is
opgenomen dat de in de berekening gehanteerde bedragen worden ‘
aangepast/definitief gemaakt a.h.v. de uitstaande bedragen per 31-03-2018’.Verder staat er dat de bedragen zoals die zullen blijken uit de opstelling per 31-03-2018 tussen partijen zullen gelden voor deze overeenkomst.
4.7.
Per 1 april 2018 heeft [appellante] Metaco overgenomen en ingebracht in Metaco Tooling B.V. met [appellante] als enig aandeelhouder.
4.8.
Op 28 maart 2019 zijn partijen een addendum bij de vaststellingsovereenkomst van
28 maart 2018 overeengekomen. Daarin is opgenomen dat het bedrag dat [geïntimeerde] per 31 december 2018 verschuldigd is aan [appellante] wordt vastgesteld op € 35.492,-.
4.9.
Per juni 2019 is Metaco Tooling B.V. middels een activa/passiva-transactie aan
[de B.V.] (hierna: [de B.V.] ) verkocht.
4.10.
In het dossier zit een tweede addendum met datum 30 september 2019. Dit addendum is niet ondertekend. Daarin staat:

Het saldo als bepaald door VDH Accountants op basis van de aangeleverde stukken en boekingen in d rekeningen courant zoals aangehecht aan deze overeenkomst met addenda.[appellante] Beheer BV betaalt eind 2019 conform de overeenkomsten de 2e dele naan de Gemeente Beesel inz het BBZ Krediet t.b.d. EUR 8.000,-.(…)Het saldo per datum ondertekening is groot EUR 41.614,18 zoals blijkt uit aangehechte opstelling.
4.11.
In een e-mail van 31 december 2019 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] van [appellante] onder andere:

Hallo [appellante] ,
(…) Het in de documenten genoemde bedrag van ca. € 41614,18 zou ik zoals afgesproken
uitsluitend terug moeten betalen uit mijn winstaandeel van 35%, indien dat niet meer mogelijk is zullen we gezamenlijk moeten kijken of er een andere oplossing is waar wij het beide mee eens
zijn. (…)
4.12.
Het in rechtsoverweging 4.10 genoemde bedrag van € 8.000,- ter zake het tweede deel van het bij de gemeente Beesel uitstaande BBZ krediet, heeft [appellante] niet betaald.

5.De beoordeling

5.1.
In hoger beroep liggen, evenals in eerste aanleg (na de vermindering van eis in eerste aanleg), de volgende vorderingen van [geïntimeerde] ter beoordeling voor, te weten de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van:
een bedrag van € 33.614,18 te betalen (zijnde de oorspronkelijke vordering van € 41.614,18 verminderd met het bedrag van € 8.000 ter zake het in rechtsoverweging 4.12 genoemde BBZ-krediet);
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van de door [appellante] gemaakte kosten van juridische bijstand van € 2.725,22 (inclusief BTW);
de wettelijke rente over de in a. en b. genoemde bedragen;
e proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[appellante] heeft daarbij gevorderd om het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5.2.
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] van in hoofdsom € 33.614,18 en de nevenvorderingen afgewezen. De overwegingen van de rechtbank waren -kort samengevat- als volgt:
  • i) [geïntimeerde] heeft op zichzelf niet betwist dat [appellante] een geldvordering heeft uit hoofde van een overeenkomst van geldlening, zoals vastgelegd in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 28 maart 2018 en het addendum van
  • ii) Het verweer van [geïntimeerde] dat tussen partijen was overeengekomen dat de lening enkel en alleen zou hoeven worden terugbetaald via de 35%-winstaandeelregeling van [geïntimeerde] is een bevrijdend verweer; de stelplicht en bewijslast van die partijafspraak rust op [geïntimeerde] .
  • iii) [geïntimeerde] is voorshands geslaagd in het bewijs van de onder (ii) genoemde stelling, waartegen [appellante] tegenbewijs mag leveren.
  • iv) [appellante] is niet geslaagd in het ontzenuwen van het voorshands geleverde bewijs, zodat het bevrijdend verweer van [geïntimeerde] slaagt.
5.3.
Hiertegen komt [appellante] met vier grieven op. Deze strekken er alle vier toe dat het vonnis van 19 juli 2023 moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [appellante] alsnog worden toegewezen.
5.4.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Zijn conclusie is dat het hof [appellante] -bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest- niet-ontvankelijk moet verklaren dan wel het vonnis van 19 juli 2023 moet bekrachtigen en [appellante] in de proceskosten in beide instanties moet veroordelen.
5.5.
Het hof zal de grieven van [geïntimeerde] gezamenlijk beoordelen.
5.6.
Het hof constateert dat ook in hoger beroep niet langer in geschil is dat het bedrag dat [appellante] van [geïntimeerde] vordert € 33.614,18 bedraagt en niet langer € 41.614,18, zoals oorspronkelijk bij inleidende dagvaarding was gevorderd. Grief 1 waarin [geïntimeerde] heeft uiteengezet hoe het tot een vermindering met € 8.000,00 is gekomen kan daarom, ook als ervan wordt uitgegaan dat die uiteenzetting helemaal juist is, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. De vordering van € 33.614,18 in hoofdsom vormt daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt.
5.7.
Het hof constateert ook dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 10 november 2021 dat zij het bevrijdende verweer van [geïntimeerde] voorshands bewezen acht en de overwegingen die daaraan ten grondslag lagen. De grieven van [geïntimeerde] richten zich immers uitsluitend tegen rechtsoverwegingen 2.2. (grief 2), 2.5. (grief 3) en 2.6. (grief 4) van het bestreden vonnis van 19 juli 2023. De grieven richten zich niet tegen de rechtsoverwegingen 4.8. en 4.7.1-4.7.3. van het tussenvonnis. De grieven richten zich dus uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet in het leveren van tegenbewijs is geslaagd en de daarvoor in het vonnis gegeven overwegingen.
5.8.
Dit betekent dat het hof in beginsel opnieuw het tegenbewijs zou moeten beoordelen. In dit geval is het hof van oordeel dat het antwoord op de vraag of [appellante] is geslaagd in leveren van tegenbewijs in het midden kan blijven. Ook als dit het geval is en de grieven in zoverre slagen, moet het hof namelijk vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep rekening houden met hetgeen [geïntimeerde] in verband met die grieven in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Als het hof, op grond van hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, al van oordeel is dat de vorderingen van [appellante] -ook als de grieven zouden slagen- moeten worden afgewezen, kan het hof de bespreking van de grieven achterwege laten. [appellante] heeft dan immers geen belang meer bij de beoordeling daarvan. Deze situatie doet zich hier voor. Het hof zal dit hierna toelichten.
5.9.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg niet het bestaan van de door [geïntimeerde] gestelde vordering betwist maar zich erop beroepen dat partijen hebben afgesproken dat hij de schuld uit hoofde van de geldlening
uitsluitend[cursivering hof] hoefde terug te betalen uit de 35%-winstdelingsregeling. [appellante] betoogt daarentegen dat de 35%-winstdelingsregeling slechts een van de bronnen was waaruit moest worden afgelost en dat hij dus nog steeds een afdwingbare vordering heeft.
5.10.
Partijen twisten dus over de uitleg van de afspraken die zijn gemaakt. [appellante] heeft
-terecht- geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat uitleg van de afspraken plaats dient te vinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Die maatstaf houdt in dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aan de hand van diezelfde maatstaf moet worden bepaald of zich een scenario voordoet dat door partijen in de overeenkomst niet is voorzien (zie ook rov. 5.12.) .
5.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof partijen de vraag voorgehouden of zij voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst erover hebben gesproken wat er zou gebeuren als de onderneming betrekkelijk kort na overname door [appellante] zou worden doorverkocht. Partijen hebben beiden bevestigd dat ze niet over dit scenario hebben gesproken. Er is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een leemte in de vaststellingsovereenkomst.
5.12.
Op grond van vaste jurisprudentie zal die leemte aan de hand van de in artikel 6:248 lid 1 BW genoemde bronnen dienen te worden ‘opgevuld’, waaronder in het bijzonder de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3749). In dat geval gaat het dan niet om de vraag wat partijen (naar het oordeel van het hof) zouden zijn overeengekomen als zij (wel) rekening hadden gehouden met het onvoorziene scenario, maar om de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de uit te leggen bepaling mochten toekennen in het geval dat de onderneming na ruim een jaar werd doorverkocht, en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2821). Ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, kunnen mede bepalend zijn voor de uitleg daarvan. Dat laatste volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2741).
5.13.
Bij de beoordeling wat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in dit geval met zich brengt, acht het hof de volgende omstandigheden van belang.
5.14.
De overname van Metaco door [appellante] vond plaats op het moment dat sprake was van een forse schuldenpositie. [appellante] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [geïntimeerde] al tien jaar ‘
op een houtje zat te bijten’. Verder heeft [appellante] in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf het standpunt ingenomen dat met de overname van Metaco door [appellante] werd beoogd om de schulden van [geïntimeerde] te saneren, ervoor te zorgen dat [geïntimeerde] zijn huis kon behouden en dat hij een fatsoenlijk loon zou ontvangen. De 35%-regeling was volgens [appellante] opgenomen om ervoor te zorgen dat [geïntimeerde] , zolang er geen of weinig winst zou worden gemaakt, een inkomen zou kunnen genereren, zonder dat een terugbetaling ‘
een te grote of onoverkomenlijke last voor [geïntimeerde] zou gaan betekenen’. Ook [geïntimeerde] ging daarvan uit. Deze bedoeling is ook tot uitdrukking gekomen in de tekst van de vaststellingsovereenkomst (hiervoor in rechtsoverweging 4.5. weergegeven). Daarbij wijst het hof in het bijzonder op de afspraak dat [geïntimeerde] naast zijn salaris uit de netto jaarwinst een winstaandeel van 35% krijgt dat zal worden aangewend ter aflossing van de lening en de afspraak dat [appellante] [geïntimeerde] in loondienst zal houden voor minimaal de tijd tot de schuld aan [appellante] is afgelost (uitgezonderd zwaarwegende redenen om de dienstbetrekking eerder te beëindigen). Over die 35%-regeling heeft [appellante] ook verklaard dat, zolang er geen winst werd gemaakt, (nog) niet hoefde te worden afgelost.
5.15.
Vast staat dus in ieder geval wel dat het uitgangspunt van zowel [appellante] als [geïntimeerde] was dat de aflossing uit de winst(delingsregeling) zou plaatsvinden en dat [appellante] door [geïntimeerde] in dienst te houden, hem in staat zou stellen om dat 35% winstaandeel te verdienen.
5.16.
Vervolgens heeft [appellante] na ruim een jaar de onderneming verkocht aan [de B.V.] . [appellante] stelt weliswaar dat het initiatief voor de verkoop van [geïntimeerde] kwam, maar [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist en in de door [appellante] overgelegde stukken vindt het hof geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellante] . [appellante] neemt daarover ook tegenstrijdige stellingen in. [appellante] heeft namelijk in de memorie van grieven geschreven dat [appellante] een koper voor Metaco Tooling B.V. heeft gezocht en uiteindelijk [de B.V.] bereid heeft gevonden Metaco Tooling B.V. door middel van een activa-passiva transactie over te nemen. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellante] verklaard dat hij het initiatief heeft genomen voor de overname en tegen de heren [persoon A] en [persoon B] van [de B.V.] heeft gezegd dat hij Metaco Tooling B.V. niet overeind kreeg en dat ze Metaco Tooling B.V. dan maar moesten overnemen. Dit staat haaks op zijn verklaring dat [geïntimeerde] het initiatief zou hebben genomen. Het hof gaat er dus van uit dat het initiatief van [appellante] is uitgegaan. In elke geval geldt dat [geïntimeerde] als werknemer geen invloed had op de beslissing om Metaco Tooling B.V. aan [de B.V.] te verkopen. Hiermee heeft [appellante] het zelf in de hand gewerkt dat een voor [geïntimeerde] belangrijke aflossingsbron niet gecontinueerd werd, terwijl de schuld (nog steeds) aanzienlijk was.
5.17.
Verder acht het hof nog van belang dat [appellante] de al in eerste aanleg naar voren gebrachte stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] met de verkoop van Metaco Tooling B.V. een aanzienlijke winst (van € 100.000,-) heeft gemaakt, niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. [geïntimeerde] stelt immers dat [appellante] een bedrag van € 135.000,- heeft ontvangen, terwijl [appellante] zelf een bedrag van € 33.614,18 in de onderneming heeft geïnvesteerd. Daarmee is [appellante] -zo stelt [geïntimeerde] - ruim voldoende gecompenseerd. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst betwist dat hij winst heeft gemaakt met de verkoop van Metaco Tooling B.V. aan [de B.V.] omdat dit bedrag nog niet eens voldoende was om alle verliezen in Metaco Tooling B.V. te dekken. Nog daargelaten dat het hof het tijdstip waarop [geïntimeerde] die betwisting naar voren heeft gebracht in strijd vindt met de twee-conclusie-regel, heeft [appellante] geen stukken overgelegd die het standpunt van [appellante] ondersteunen. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu uit de e-mail van [persoon B] aan [appellante] van 27 maart 2020 volgt dat in ieder geval [persoon B] ervan uitging dat het betaalde bedrag voldoende was om ook de schuld van [geïntimeerde] te dekken. Hij schrijft immers:
“U heeft er overigens zelf voor gezorgd
door het vormen van een BV, dat [geïntimeerde] nergens meer persoonlijk aansprakelijk was ten tijde van de overname en was daar ook duidelijk trots op. Ik had daar respect voor en dit is de basis geweest van mijn bereidwilligheid om U 125,000 euro extra te betalen voor de transactie. Ik ging ervan uit dat het daarmee voor iedereen een win/win zou worden, dus ook voor [geïntimeerde] . Ik had natuurlijk ook gewoon nog een paar maanden kunnen wachten tot het water echt aan Uw lippen had gestaan.”
5.18.
Gelet op het belang dat partijen hebben gehecht aan aflossing vanuit de winstregeling en het voorkomen van een te grote schuldenlast voor [geïntimeerde] , brengen de redelijkheid en billijkheid met zich dat in het geval dat zich hier voordoet, waarin [appellante] zelf de beslissing nam om de aflossingsbron van [geïntimeerde] teniet te doen, terwijl [appellante] zelf een compensatie ontving door middel van de verkoopprijs, [geïntimeerde] niet langer door [appellante] kan worden aangesproken. Een andere uitleg zou er immers toe leiden dat [geïntimeerde] alsnog met een aanzienlijke schuld zou worden opgezadeld die hij uit zijn reguliere loon zou moeten betalen. Dat was juist ook in de ogen van [appellante] niet de bedoeling.
5.19.
De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] in zijn aangifte IB over 2019 de schuld nog heeft opgenomen leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats heeft [geïntimeerde] daarover verklaard dat de schuld op zich nog wel bestond maar dat deze niet langer inbaar was. Verder heeft [geïntimeerde] daarover verklaard dat de accountant meende dat deze schuld moest worden opgenomen. Ook het feit dat [geïntimeerde] in zijn e-mail 31 december 2019 heeft geschreven dat er ‘
een andere oplossing (…) waar wij het beide mee eens zijn’ gevonden moest worden voor de aflossing van de schuld maakt het hiervoor genoemde oordeel niet anders. Volgens [geïntimeerde] was immers afgesproken dat hij de schuld uitsluitend uit zijn winstaandeel van 35% zou hoeven terugbetalen. In dat licht bezien is het niet onlogisch dat hij dan schrijft dat terugbetaling pas weer aan de orde is als daarover een andere afspraak is gemaakt. Verder verwijst [appellante] nog naar het wel door [geïntimeerde] getekende addendum van 30 september 2019 waarin de zin ‘
De afwikkeling van de schuld van [geïntimeerde] aan [appellante] Beheer BV vindt plaats als gepland’is blijven staan. Ook dat kan [appellante] niet baten in het licht van het feit dat juist gepland was dat de schuld zou worden afgelost vanuit de 35% winstregeling.
Conclusie
5.20.
Het voorgaande betekent dat het hof al op grond van uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken tot het oordeel komt dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] niet meer inbaar is. De grieven 2, 3 en 4 kunnen daarom niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. [appellante] heeft daarom bij de beoordeling van die grieven geen belang. Dit betekent ook dat de nevenvorderingen van [appellante] tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand en de wettelijke rente niet toewijsbaar zijn. Omdat [appellante] in eerste aanleg terecht in het ongelijk is gesteld, is [appellante] in eerste aanleg ook terecht in de proceskosten veroordeeld. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
Proceskosten
5.21.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de door [geïntimeerde] in hoger beroep gemaakte kosten veroordelen. Die kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] komen uit op:
  • Griffierechten: € 783,--
  • Salaris advocaat in beide zaken: € 3.142,-- (2 punten x tarief III)
  • Nakosten: € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 4.103,00

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 19 juli 2023, gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van € 4.103,-- , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellante] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,00 extra betalen, vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van der Schoor, S.M.J. Korthuis-Becks en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2024.
griffier rolraadsheer