10.5.1.Het hof heeft in de tussenbeschikking van 10 augustus 2023 overwogen dat naar Nederlands recht dient te worden beoordeeld of de vrouw aanspraak kan maken op de bruidsgave. Dit is een bindende eindbeslissing.
De vrouw heeft allereerst aangevoerd dat Nederlands recht niet van toepassing is op de bruidsgave. Het hof begrijpt deze stelling als een verzoek om terug te komen op bovenstaande bindende eindbeslissing.
De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven bindende eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing (Hoge Raad 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:NB8521). Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen reden om terug te komen op deze bindende eindbeslissing. Dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting naar Iraans recht een afspraak hebben gemaakt over de bruidsgave is immers niet in geschil (zie rov. 5.10 van de tussenbeschikking) en de vrouw heeft niet aangevoerd dat de motivering door het hof van zijn oordeel dat – vanwege (kort samengevat) strijd met de openbare orde – Nederlands recht van toepassing is (rov. 5.15 tot en met 5.17 van de tussenbeschikking van 10 augustus 2023) onjuist zou zijn. Het hof kan aldus niet vaststellen dat zijn bovengenoemde bindende eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het hof zal aldus de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op de bruidsgave, beoordelen naar Nederlands recht.
totstandkoming huwelijkse voorwaarden
10.5.2.Partijen hebben staande het huwelijk – één jaar na de huwelijkssluiting (op 13 februari 2018) – op 27 maart 2019 in Nederland bij de notaris huwelijkse voorwaarden gemaakt. Daarin zijn zij overeengekomen:
“INLEIDING
De verschenen personen verklaarden:
zij zijn op dertien februari tweeduizend achttien in [plaats], Iran, met elkaar gehuwd, zoals blijkt uit het aan deze akte te hechten huwelijkscertificaat;
zij wensen bij deze akte de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk door de hierna te vermelden huwelijkse voorwaarden te regelen ingeval Nederlands recht van toepassing wordt op het onderhavige huwelijk.
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
De huwelijkse voorwaarden luiden in dat geval als volgt:
Wettelijke gemeenschap van goederen
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen, met uitzondering van het pand gelegen aan [adres] te [woonplaats].”
10.5.3.Volgens de vrouw zijn de huwelijkse voorwaarden niet rechtsgeldig tot stand gekomen omdat zij niet op de hoogte was van het Nederlandse rechtsstelsel en de Nederlandse taal niet machtig was. Dit verweer treft geen doel. Partijen hebben echter uitleg van de notaris gekregen die partijen heeft gewezen op de gevolgen die uit de inhoud van de akte voortvloeien. Bij het ondertekenen van de akte bij de notaris was een tolk aanwezig die heeft vertaald naar het Iraans. Hierover is in de akte vermeld:
“volgens zijn verklaring tolk, die verklaarde de hieronder genoemde opgave en toelichting op de inhoud van de akte aan de verschenen personen te hebben vertaald in de Iraanse taal”
“De zakelijke inhoud van deze akte is door mij, notaris, aan de verschenen personen meegedeeld en toegelicht, waarbij ik, notaris, de verschenen personen heb gewezen op de gevolgen die uit de inhoud van de akte voortvloeien.”
Het hof gaat uit van de (juistheid van de) inhoud van deze akte. De vrouw is derhalve geïnformeerd over de inhoud en de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden. Vervolgens hebben partijen de akte ondertekend.
10.5.4.De vrouw beroept zich voorts op dwaling nu zij stelt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de huwelijkse voorwaarden niet zou hebben ondertekend. Zij stelt verder dat de man haar om oneigenlijke redenen ertoe heeft bewogen de huwelijkse voorwaarden aan te gaan. Het hof begrijpt dit als een beroep op bedrog.
Ingevolge art. 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar:
indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Ingevolge art. 3:44 lid 3 BW is bedrog aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
Het hof stelt vast dat de vrouw haar stelling ook niet heeft onderbouwd. Dat de man de vrouw heeft bewogen tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden door haar opzettelijk onjuiste mededelingen te doen, daartoe te verzwijgen of een andere kunstgreep heeft gepleegd is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de vrouw heeft gedwaald waarbij de dwaling is te wijten aan de man. Daarbij komt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat de notaris partijen heeft geïnformeerd over de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden. Het beroep op dwaling en/of bedrog faalt dan ook.
Het vorenstaande betekent dat van een wilsontbreken of een wilsgebrek geen sprake is. Het hof zal daarom uitgaan van de rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden.
uitleg huwelijkse voorwaarden
10.5.5.Volgens de vrouw valt de bruidsgave buiten huwelijkse voorwaarden en geldt de afspraak over de bruidsgave in de huwelijksakte naar Iraans recht nog steeds. Het was volgens haar de bedoeling dat zij de bruidsgave zou krijgen en de man de woning.
Volgens de man is de afspraak over de bruidsgave in de huwelijksakte door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden komen te vervallen.
Het hof stelt vast dat de uitleg van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden in geschil is.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Zie o.m. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). In de huwelijkse voorwaarden is een expliciete regeling opgenomen over de woning van de man. Opgenomen is dat de woning is uitgezonderd van de overeengekomen wettelijke gemeenschap van goederen. Een expliciete regeling over de bruidsgave ontbreekt in de huwelijkse voorwaarden. Indien partijen de afspraak over de bruidsgave ook van de overeengekomen wettelijke gemeenschap van goederen wilden uitzonderen had het voor de hand gelegen dat dit ook in de huwelijkse voorwaarden zou zijn opgenomen. Dat is echter niet het geval. De man mocht de huwelijkse voorwaarden dan ook zo begrijpen dat de bruidsgave niet is uitgezonderd van de overeengekomen wettelijke gemeenschap van goederen.
wettelijke gemeenschap van goederen
10.5.6.In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat, met uitzondering van “het pand gelegen aan [adres] te [woonplaats]. Tussen partijen is niet in geschil dat deze woning alleen eigendom van de man is. Gelet op die feiten en omstandigheden moeten de huwelijkse voorwaarden zo worden begrepen dat met de term “de wettelijke gemeenschap “ in art. 1 van de huwelijkse voorwaarden is bedoeld de wettelijke
algehele(cursivering hof) gemeenschap van goederen zoals deze gold tot 1 januari 2018. Immers, indien partijen de wettelijke
beperkte(cursivering hof) gemeenschap van goederen (die geldt bij huwelijken aangegaan op of na 1 januari 2018) hadden willen overeenkomen, hadden zij geen huwelijkse voorwaarden hoeven sluiten omdat de woning buiten die beperkte gemeenschap van goederen valt. Een andere uitleg van het begrip “wettelijke gemeenschap” kan daarom niet worden aangenomen.
10.5.7.Uit de wet volgt dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen ontstaat (art. 1:93 [oud] BW). Die gemeenschap omvat alle — dus ook de voorhuwelijkse — baten en schulden van de echtelieden (art. 1:94 lid 2 en 5 [oud] BW), behoudens voor zover de bijzondere verknochtheid aan een echtgenoot zich daartegen verzet (art. 1:94 lid 3 [oud] BW. De woning is uitgezonderd van de gemeenschap van goederen ingevolge de huwelijkse voorwaarden.
10.5.9.Het voorgaande betekent dat de vordering van de vrouw op de man ter zake van de bruidsgave in de (wettelijke algehele) huwelijksgemeenschap valt, maar ook dat de schuld van de man aan de vrouw ter zake van de bruidsgave in die gemeenschap valt. Ingevolge art. 1:100 BW hebben partijen immers een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Ten aanzien van schulden geldt het volgende.
“Met ingang van 1 januari 2018 (de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken) luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt:
“Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschaps-schulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 (oud) BW (zie de passage uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6).”
De in lid 2 van art. 1:100 BW genoemde situatie doet zich hier niet voor. De vrouw komt de helft van de bruidsgave toe, maar zij is ook draagplichtig voor de helft van de schuld van de man. Beide vermogensbestanddelen dienen tegen elkaar te worden weggestreept. Dit betekent dat de vrouw geen vordering ten aanzien van de bruidsgave geldend kan maken.
Het verzoek van de vrouw onder punt III van het petitum (zie rov. 4.2. van de tussenbeschikking van 10 augustus 2023) wordt dan ook afgewezen. De verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep (zie rov. 4.3. van de tussenbeschikking van 10 augustus 2023) worden eveneens afgewezen.
Medewerking verlenen aan Iraanse echtscheiding