ECLI:NL:GHSHE:2024:3308

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
22/1779
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboeten opgelegd aan de belanghebbende, een ondernemer die een eenmanszaak drijft. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016, waarbij ook belastingrente en boetes in rekening waren gebracht. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat de voorbelasting met betrekking tot facturen van een bepaalde maatschappij in principe aftrekbaar is, maar dat door de toepassing van de verleggingsregeling er geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat. De naheffingsaanslag werd derhalve terecht opgelegd. De opgelegde boeten werden echter vernietigd, omdat het hof oordeelde dat de inspecteur niet overtuigend had aangetoond dat de facturen valselijk waren opgemaakt. De belanghebbende had verklaard dat er wel degelijk werkzaamheden door de maatschappij waren verricht, en het hof achtte het mogelijk dat deze werkzaamheden zonder medeweten van de heer [C] waren uitgevoerd. De inspecteur had onvoldoende bewijs geleverd voor de opzet of grove schuld van de belanghebbende, waardoor de boetes niet konden worden gehandhaafd. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor wat betreft de boetebeschikking en vernietigde deze, terwijl de naheffingsaanslag in stand bleef voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1779
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, nummer BRE 21/2066 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3]
.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een eenmanszaak genaamd “ [bedrijf] ” en is ondernemer voor de omzetbelasting.
2.2.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 1 februari 2019. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat er voor de tijdvakken in het jaar 2016 een aansluitingsverschil van € 5.495 bestaat tussen de te betalen omzetbelasting zoals volgt uit de administratie en de daadwerkelijk op aangifte voldane omzetbelasting. Tevens heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de voorbelasting welke betrekking heeft op de inkoopfacturen waarop staat dat deze afkomstig zijn van de [naam maatschappij] (hierna: [naam maatschappij] ) onterecht in aftrek is gebracht, omdat deze facturen vals zijn. Het gaat dan om bedragen aan voorbelasting voor de jaren 2015 en 2016 van respectievelijk € 10.605 en € 21.564.
2.2.1.
In het controlerapport is opgenomen wat de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende zijn:
“De bedrijfsactiviteiten bestaan uit:
-Het leveren en plaatsen van haarden alsmede de renovatie van alle soorten haarden, gashaarden, houtkachels, palletkachels, inzetkachels etc.
-Het leveren en compleet installeren van schouwen, eventueel inclusief rookkanaal, elektrische schoorsteenventilator en afwerking.
-De verkoop van elektrische schoorsteenventilatoren.
-Installatie van rookkanalen.
-Het verzorgen van onderhoud aan en renovatie van de schoorsteen (dak) alsmede de uitvoering van reparaties en renovaties van daken uit.
-Complete vervanging van daken.
Er is een showroom op het bedrijfsadres. Klanten kunnen deze op afspraak bezoeken.
Nieuwe activiteiten
In de loop van 2016 is de heer [belanghebbende] begonnen andere activiteiten te ontplooien. De nieuwe activiteiten hebben betrekking op schadeherstel bij particulieren na brand, storm en/of waterschade. De opdrachten zijn afkomstig van verzekeringsmaatschappijen.
In eerste instantie liepen deze activiteiten mee in de eenmanszaak [bedrijf] . Op 14 september 2017 zijn deze activiteiten ondergebracht in [A BV] ”
2.2.2.
In het controlerapport zijn de volgende opmerkingen over de administratie 2016 gemaakt:
“De heer [B] gaf tijdens het inleidend gesprek aan dat de heer [belanghebbende] niet secuur is in het aanleveren van de administratie. De (digitale) inkoopnota’s worden niet allemaal tijdig aangeleverd bij de adviseur. De financiële administratie over het jaar 2016 is derhalve op het moment van inleidend gesprek/aanvang controle niet compleet. De heer [B] gaf aan dat er inkoopfacturen zijn die daarom als voorlopige betalingen/vooruitbetaling geboekt worden. Andere inkoopfacturen zijn op het moment van aanvang controle in zijn geheel nog niet ingeboekt in de financiële administratie.
De heer [B] geeft aan dat er daarom voor het jaar 2016 een suppletie aangifte omzetbelasting ingediend moet worden als de administratie compleet is. Als verklaring gaf de heer [belanghebbende] desgevraagd aan dat hij veel inkoopfacturen digitaal ontvangt. De heer [belanghebbende] gaf aan dat de inkoopfacturen veelal wel tijdig betaald worden maar dat hij slordig is in het printen en aanleveren van de inkoopfacturen en onvoldoende tijd neemt om de administratie goed aan te leveren bij de heer [B] .”
2.2.3.
In het controlerapport is de boete in verband met de correctie aansluitingsverschil als volgt gemotiveerd:
“De feiten en omstandigheden op basis waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete over 2016 op te leggen betreffen:
-Belanghebbende is belastingplichtig voor de omzetbelasting en heeft uitnodigingen ontvangen tot het doen van aangifte;
-Tijdens de controle is gebleken dat er over het jaar 2016 een aansluitverschil is ontstaan ten bedrage van € 5.495 i.v.m. de voorbelasting die geclaimd werd;
-Bij aanvang van de controle is door belanghebbende verklaard dat hij slordig is in het aanleveren van de inkoopfacturen bij de adviseur. Tevens is dit bevestigd door de boekhouder van belanghebbende;
-Doordat de basisbescheiden voor het indienen van de aangifte niet tijdig en volledig werden ingeleverd konden ze ook niet juist en tijdig in de administratie worden verwerkt;
-Door deze handelswijze van belanghebbende zijn aansluitverschillen ontstaan waardoor niet de juiste bedragen aan omzetbelasting werden afgedragen;
-Het had op de weg van belanghebbende gelegen om de juiste gegevens tijdig bij zijn adviseur aan te leveren;
-Hij had zich dienen te realiseren dat door het niet aanleveren van alle inkoopfacturen de boekhouding niet volledig bijgehouden kon worden. Als gevolg hiervan zijn onjuiste en onvolledige aangiften ingediend
-Op basis van de vorenstaande feiten en omstandigheden ben ik van mening dat belanghebbende ernstig nalatig is geweest;
-Dit is gelijk te stellen met grove schuld. De vergrijpboete bedraagt 25% van de naheffing.”
2.2.4.
In het controlerapport is de boete in verband met de correctie inkoopfacturen [naam maatschappij] als volgt gemotiveerd:
“De feiten en omstandigheden op basis waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete over 2015 en 2016 op te leggen betreffen:
-Belanghebbende is belastingplichtig voor de omzetbelasting en heeft uitnodigingen ontvangen tot het doen van aangifte;
-Tijdens de controle is gebleken dat er in de aangiften omzetbelasting 2015 en 2016 voorbelasting is geclaimd inzake de facturen van de [naam maatschappij] BV;
-Betreffende facturen voldoen niet aan de factuurvereisten. Tevens kon door belanghebbende niet worden onderbouwd dat de vermelde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Daarnaast is door belanghebbende niet bewezen gemaakt dat de betreffende kosten daadwerkelijk zijn betaald;
-Ook is tijdens het onderzoek gebleken dat de lay-out, de vestigingsplaats maar ook een aantal overige elementen die in dit rapport zijn genoemd niet juist zijn op de betreffende facturen. Bovendien is de leverancier sinds 1 januari 2016 afgevoerd als ondernemer voor de omzetbelasting;
-Tijdens het derden onderzoek, dat door de Belastingdienst werd ingesteld bij de [naam maatschappij] B.V., is door de BV verklaard dat er namens deze BV geen werkzaamheden voor de heer [belanghebbende] uitgevoerd zijn in 2015 en 2016, dat er namens deze BV geen facturen aan de heer [belanghebbende] uitgereikt zijn in 2015 en 2016, dat er namens deze BV geen kwitanties aan de heer [belanghebbende] zijn uitgereikt in 2015 en 2016 en dat deze BV geen bedragen van de heer [belanghebbende] heeft ontvangen in 2015 en 2016;
-Op basis van de vorenstaande feiten en omstandigheden ontstaat het gerechtvaardigd vermoeden dat belanghebbende voorbelasting heeft geclaimd van niet bestaande facturen;
-Belanghebbende heeft bij zijn adviseur bescheiden aangeleverd die een onjuiste grondslag vormden voor de aangiften omzetbelasting;
-Belanghebbende heeft hiermee willens en wetens gehandeld waardoor belasting welke op aangifte dient te worden voldaan gedeeltelijk niet is betaald;
-Dit is gelijk te stellen met opzet;
-De vergrijpboete bedraagt 50% van de naheffing.”
2.3.
Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur een derdenonderzoek verricht. De inspecteur heeft een vijftal vragen gesteld aan de heer [C] . Hij was in de onderhavige periode bestuurder en enig aandeelhouder van [naam maatschappij] . De inspecteur heeft per e-mail van 30 maart 2018 de volgende vragen gesteld:
“1)
gaarne zou ik uw telefoonnummer willen ontvangen;
2) toen u aandeelhouder was, welke bedrijven hebben er toen voor de [naam maatschappij] B.V. opdrachten uitgevoerd?
3) Had de Nederlandsche Verbouwings Maatschappij B.V. een adviseur? Zo ja, wie?
4) Weet u waar de administratie is van de Nederlandsche Verbouwings Maatschappij B.V.?
5) wat kunt u mij nog meer vertellen over de [naam maatschappij] B.V. ?”
2.4.
De heer [C] heeft deze vragen beantwoord per e-mail van 4 april 2018. De inspecteur heeft de antwoorden op de vragen 1 en 4, alsmede de naam die in het antwoord op vraag 3 is vermeld, onleesbaar gemaakt. De antwoorden luiden als volgt:
“1- (Hof: onleesbaar)
2- Geen bedrijf of persoon is actief geweest betreft werkzaamheden in opdracht van de [naam maatschappij] .
3) Geen adviseur in dienst geweest
Dit werd gedaan door (Hof: onleesbaar)
4)- (Hof: onleesbaar)
5- De [naam maatschappij] heeft geen opdrachten uitgevoerd onder mijn toezicht of weten”
2.5.
Naar aanleiding van de constateringen tijdens het boekenonderzoek is de naheffingsaanslag opgelegd. Tevens heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 25% voor zover het de nageheven omzetbelasting van het aansluitingsverschil betreft en van 50% voor zover het de voorbelasting van de facturen van [naam maatschappij] betreft. De naheffingsaanslag is cijfermatig als volgt opgebouwd:
Nageheven omzetbelasting (voorbelasting 2015) € 10.605
Nageheven omzetbelasting (voorbelasting 2016) € 21.564
Nageheven omzetbelasting (aansluitingsverschil 2016) € 5.495
Vergrijpboete (50% van € 32.169) € 16.084
Vergrijpboete (25% van € 5.495) € 1.373
Belastingrente
€ 3.738
Totaal € 58.859
2.5.1.
De nageheven voorbelasting is - op factuurniveau - als volgt door de inspecteur gespecificeerd:
Factuur(datum)
Factuurnummer
Factuuromschrijving
Omzetbelasting in €
1 oktober 2016
[factuurnummer 1]
Verrichte werkzaamheden
3.552,34
1 september 2016
[factuurnummer 2]
Verrichte werkzaamheden
3.108
Onbekend (d.w.z. niet fysiek in de administratie aangetroffen)
[factuurnummer 3]
-
2.834
1 juni 2016
[factuurnummer 4]
Zie 2.5.3
5.649
29 april 2016
[factuurnummer 5]
Zie 2.5.2
2.320,50
30 maart 2016
[factuurnummer 6]
Verrichte werkzaamheden conform afspraak
4.1
29 december 2015
[factuurnummer 7]
Project [project 1]
1.68
30 november 2015
[factuurnummer 8]
1.47
29 oktober 2015
[factuurnummer 9]
Project [project 2]
1.575
1 september 2015
Ontbreekt
Diverse projecten
1.89
1 augustus 2015
Ontbreekt
Diverse projecten
1.575
1 juli 2015
Ontbreekt
Diverse projecten
2.415
Totaal
32.168,84
2.5.2.
Factuur [factuurnummer 5] ziet op de verbouwing van de showroom van belanghebbende in [plaats 1] en heeft de volgende omschrijving:
“Slopen en verwijderen van open haarden/kachels in showroom
Afvoeren puin en afvalstoffen
Verwijderen rookkanalen
Verwijderen leidingen. Herstelwerkzaamheden terugbrengen oude staat showroom
bestaande uitAanmetselen en stucen muren. Terugplaatsen wanden en deurkozijn
Herstellen plafond
Schilderen en afwerken muren plus kozijnen
Reinigen en herstel tegelvloer”.
2.5.3.
Factuur [factuurnummer 4] ziet op de verbouwing van de showroom van belanghebbende in [plaats 2] en heeft de volgende omschrijving:
“Voor u verrichte werkzaamheden [adres] te [woonplaats] :
Plaatsen frames voor open haarden/kachels in showroom
Metselen schouwen incl. afwerking
Aanbrengen rookkanalen
Installeren leidingen tbv stroom/gas/internet
Metselen en stucen muren. Plaatsen wanden en kozijnen.
Plaatsen en installeren open haarden/gashaarden/houtkachels
Schilderen en afwerken muren plus kozijnen Inbouwen verkoopbalie
Vloer aanbrengen, afkitten, aanbrengen wandcontactdozen etc.”.
2.6.
Belanghebbende heeft ook een ondertekende verklaring van de heer [C] overgelegd van 18 mei 2019, inhoudende:
“Ondergetekende [C] ,
Verklaard hierbij dat [naam maatschappij] in de periode 2015/2016 diverse werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] te ’s-Hertogenbosch, Amsterdam, Hilversum, Hoeven, Breda, etc.
En dat [naam maatschappij] de facturen van deze verrichte werkzaamheden per kas heeft ontvangen.
Hopende u hiermee van dienst te zijn geweest.”
2.7.
Op 5 september 2019 (17.32 uur) mailt de heer [C] aan de inspecteur:
“Elke activiteit die op die bv is uitgevoerd na 2016 1e kwartaal is buitenom mijn weten uitgevoerd”.
2.8.
Op 19 september 2019 (13.14 uur) stelt de inspecteur, naar aanleiding van de in 2.6 vermelde verklaring, per e-mail een achttal vragen aan de heer [C] . Deze luiden:
“1. In de bijlage van deze e-mail treft u een verklaring aan die ik in mijn bezit heb en die u ondertekend zou hebben op 18 mei 2019, waarin u verklaard dat [naam maatschappij] in de periode 2016/2016 diverse werkzaamheden zou hebben verricht voor [bedrijf] . Kunt u aangeven of deze verklaring correct is en of u deze heeft ondertekend?(…)
2. Indien deze verklaring correct is, kunt u dan aangeven waarom u in het kader van een controle heeft verklaard aan de controlemedewerker dat [naam maatschappij] geen opdrachten heeft uitgevoerd onder uw toezicht of weten? (...)
3. U geeft in uw onderstaande e-mail d.d. 5 september 2019 aan dat u de gevraagde documenten niet kunt verstrekken omdat u die nooit in uw bezit heeft gehad. Wie verzorgde de administratie van [naam maatschappij] BV en wie heeft de administratie van [naam maatschappij] BV in 2015 en 2016 in zijn bezit gehad?
4. Heeft u namens [naam maatschappij] BV facturen opgemaakt, uitgereikt aan [bedrijf] en kwitanties van per kas ontvangen bedragen ondertekend? Zo nee, wie heeft dit dan wel gedaan?
5. Indien daadwerkelijk facturen zijn opgemaakt en uitgereikt aan [bedrijf] , waarom is dit dan niet verantwoord in aangiften omzetbelasting?
6. Indien daadwerkelijk facturen zijn opgemaakt en uitgereikt aan [bedrijf] en deze per kas zijn ontvangen, waar is dan het geld gebleven?
7. Wie beheerde het kasgeld in de periode 2015 tot en met het eerste kwartaal 2016? Wie daarna?
8. Wie is in 2015 tot en met het eerste kwartaal 2016 de feitelijk bestuurder van [naam maatschappij] BV geweest? Wie is de feitelijke bestuurder van [naam maatschappij] BV geweest na deze periode?”
2.9.
Op 30 september 2019 (07.40 uur) beantwoordt de heer [C] de in 2.8 opgenomen vragen per e-mail. De inspecteur heeft deze e-mail overgelegd en daarbij 6 regels met tekst onleesbaar gemaakt :
“Ik heb geen enkel document in min bezit gehad destijds heb ik slechts enkel een paar dakwerkzaamheden uitgevoerd op de naam [naam maatschappij] In die tijd ben ik met een man, (Hof: onleesbaar gemaakt) in contact gekomen en hij wist mij te bewijzen mij te ondersteunen jammer genoeg ging deze belofte snel stuk nadat hij de documenten in handen had gekregen hij heeft mij leven geruineerd van dat kleine beetje wat er nog van over was.
(Hof: 6 regels tekst zijn onleesbaar gemaakt)
Uuteraard heb ik nog geprobeerd in contact te komen met hem boor een gesprek en om de nodige documenten terug te halen niet voor vwrgelding maar puur om bereid te zijn de nodige financiele rommel op te ruimen naar mijn bekering en lichamelijk herstel bevond ik het ook nodig maatschappelijk en financieel de rommel op te ruimen echter zijn die laatste 2 feitelijk het zwaarst door de documenten die ik niet terug gekregen heb
Zoals eerder gezegd ben ik altijd bereid hier een oplossingin te vinden en mij
beschikbaar te stellen op elk mogelijk vraag. li hoop u op het moment naar behorens te
beantwoord te hebben.”
2.10.
Op verzoek van de inspecteur heeft de heer [C] op 30 september 2019 (16.41 uur) per e-mail alsnog specifiek op alle 8 vragen antwoord gegeven. Ook deze e-mail heeft de inspecteur in het geding gebracht en ook hier heeft hij delen van antwoorden onleesbaar gemaakt:
“1- Naar mij weten heb ik die niet ondertekend.
2- Kan ik aldus niet beantwoorden.
3- S(Hof: onleesbaar gemaakt)
Toevoegingen over (Hof: onleesbaar gemaakt)
-
(Hof: onleesbaar gemaakt)
-
Leeftijd ongeveer 46 jaar.
-
Woonzaam omgeving [plaats 3] .
-
Tel nr is sinds kort naar onze breuk niet meer in gebruik.
4- Nee heb ik niet.
5- Daar kan ik jammer genoeg geen antwoord op geven.
6-Daar heb ik zelf ook vele vragen over, er is zoveel verkeerd gelopen en ben alles uit het oog verloren.
7-S(Hof: onleesbaar gemaakt) beheerde dat
8-Wettelijkgezien ben ik natuurlijk de eigenaar van de firma geweest maar s(Hof: onleesbaar gemaakt) nam steeds meer over en beloofde mij te helpen, uiteindelijk had hij heel andere bedoelingen ben vaker onder druk gezet en heeft mij meerdere malen bedreigt.”
2.11.
In het hoorverslag van 21 oktober 2019 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…) Bij het zoeken van iemand die haarden kon installeren lag de focus op de snelheid van de uit te voeren werkzaamheden. De belanghebbende had op dat moment slechts een werknemer in dienst. Op het moment dat er teveel werk was voor deze werknemer, werden overige werkzaamheden uitbesteed aan [naam maatschappij] . [naam maatschappij] had meer personeel in dienst en kon daarom de werkzaamheden snel uitvoeren. (…) Verder heeft belanghebbende aangegeven dat de werkzaamheden van [bedrijf] uitsluitend voor particulieren werden uitgevoerd. De werkzaamheden die [naam maatschappij] in dit verband heeft verricht hadden betrekking op het plaatsen en installeren van haarden/kachels bij diverse partijen of in de showroom van de belanghebbende.”
2.12.
Een voormalig werknemer/compagnon van belanghebbende, [persoon] , heeft op 13 november 2019 een schriftelijke verklaring ondertekend, met de volgende tekst:
“Ondergetekende (…) Verklaard hierbij dat het hem bekend is dat in de periode 2015/2016 diverse werkzaamheden zijn verricht door [naam maatschappij] voor [bedrijf] op verscheidene projecten”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar alsmede van de naheffingsaanslag en de boete- en belastingrentebeschikkingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag voor zover deze ziet op de facturen [naam maatschappij]
4.1.
De inspecteur heeft de door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting zoals vermeld op de facturen op naam van [naam maatschappij] , nageheven. Primair stelt hij dat deze facturen valselijk zijn opgemaakt danwel niet zien op daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, danwel niet zijn betaald. Belanghebbende betwist dit.
4.2.
Met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2011 [1] het volgende geoordeeld:
“Artikel 35 van de Wet verplicht de ondernemer een factuur uit te reiken dan wel te doen uitreiken ter zake van zijn leveringen of diensten die hij heeft verricht aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer. Op de factuur moet hij onder meer de naam van de 'afnemer' vermelden. Onder 'afnemer' moet worden verstaan degene met wie de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de ondernemer de levering verricht of de dienst verleent (vgl. HR 25 maart 1998, nr. 33096, LJN AA2468, BNB 1998/181, en HR 8 oktober 2004, nr. 38482, LJN AO3176, BNB 2005/6). Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet kan de ondernemer in aftrek brengen de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer (de afnemer in vorenstaande zin) verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming. Dit een en ander brengt mee dat het, behoudens tegenbewijs, ervoor moet worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.”
4.3.
Alhoewel de bewijslast met betrekking tot het recht van aftrek van voorbelasting op belanghebbende rust, moet het er voor worden gehouden dat belanghebbende aan wie door de ondernemer - [naam maatschappij] - facturen zijn uitgereikt waarin belanghebbende wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), tenzij de inspecteur tegenbewijs levert.
4.4.
De inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de heer [C] op 4 april 2018 heeft verklaard (2.4) dat er door [naam maatschappij] geen prestaties jegens belanghebbende zijn verricht. Dit acht het hof echter op grond van het navolgende onvoldoende voor het te verlangen tegenbewijs dat aan belanghebbende terzake van de in geschil zijnde facturen niet de leveringen of diensten zijn verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB.
Belanghebbende heeft namelijk ter zitting van het hof geloofwaardig verklaard dat weliswaar door medewerkers van [naam maatschappij] voor hem werkzaamheden zijn verricht maar dat de heer [D] en een zekere [E] in plaats van de heer [C] de in geschil zijnde facturen (2.5.1) kwamen innen. Naar het oordeel van het hof is het mogelijk dat voornoemde heren, danwel één van hen, zonder dat de heer [C] dat wist, op naam van [naam maatschappij] hebben gefactureerd en kasbetalingen hebben geïnd. Dit scenario acht het hof niet ondenkbaar, mede gelet op de e-mail van de heer [C] van 4 april 2018 (2.4) waarin hij verklaart dat [naam maatschappij] geen opdrachten onder zijn toezicht heeft uitgevoerd, hetgeen de mogelijkheid niet uitsluit dat een ander, wellicht de bewuste [D] , op naam van [naam maatschappij] werkzaamheden voor belanghebbende heeft uitgevoerd danwel heeft laten uitvoeren. Ook de in 2.7 opgenomen verklaring van de heer [C] dat elke activiteit die op naam van [naam maatschappij] is uitgevoerd na het eerste kwartaal van 2016 buiten hem om is gebeurd, bevestigt het hiervoor bedoelde vermoeden. Daarnaast zijn kwitanties van kasbetalingen overgelegd waarop een tweetal verschillende handtekeningen, waaronder mogelijk die van [D] , zijn geplaatst en heeft belanghebbende een ondertekende verklaring van de heer [C] van 18 mei 2019 ingebracht (2.6) waaruit blijkt dat [naam maatschappij] in de periode 2015/2016 wél werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht en dat daarvoor ook kasbetalingen zijn ontvangen. Dit laatste wordt ondersteund door de verklaring van de oud-medewerker [persoon] (2.12) en onvoldoende ontkracht door de e-mail van de heer [C] van 30 september 2019 (2.10) waarin hij schrijft dat hij naar zijn weten deze verklaring niet heeft ondertekend. Daarnaast acht het hof van belang dat de inspecteur delen van de schriftelijke verklaringen van de heer [C] onleesbaar heeft gemaakt en dat hij op de zitting van het hof niet in staat was te achterhalen welke informatie het betreft. Dit acht het hof in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het licht van het voorgaande zal het hof daaraan op grond van het bepaalde in artikel 8:31 Awb de gevolgtrekking verbinden dat de in 2.5.1 vermelde voorbelasting -behoudens de in aftrek gebrachte omzetbelasting ter grootte van € 2.834 waarvoor geen factuur is aangetroffen en niet aannemelijk is geworden dat deze wel ooit in het bezit van belanghebbende is geweest- in principe aftrekbaar is.
4.5.
De inspecteur heeft echter subsidiair gesteld dat in het geval de facturen wel zijn uitgereikt door [naam maatschappij] , deze zien op daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden en, bovendien, dat belanghebbende deze ook -contant- heeft betaald, er evenmin recht op aftrek van voorbelasting bestaat vanwege toepassing van de verleggingsregeling (voor onderaanneming en ter beschikking stellen van personeel) van artikel 12, lid 5, Wet OB in verbinding met artikel 24b Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitv.besl.OB). Naar de mening van de inspecteur is de op de factuur vermelde omzetbelasting ten onrechte in rekening gebracht, hetgeen aftrek van deze voorbelasting in de weg staat.
4.6.
Op grond van artikel 12, lid 5, Wet OB in verbinding met artikel 24b, Uitv.besl.OB wordt in geval van onderaanneming en uitlening van personeel in de bouw, waarbij een werk van stoffelijke aard met betrekking tot onroerende zaken (of schepen) wordt uitgevoerd, de heffing van omzetbelasting verlegd van degene die de prestatie (levering of dienst) verricht naar degene aan wie de prestatie wordt verleend (de afnemer, zijnde de aannemer of eigenbouwer). Deze verlegging brengt met zich dat de afnemer de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moet voldoen en - indien en voor zover hij aftrekrecht heeft - die omzetbelasting in dezelfde aangifte als voorbelasting weer in aftrek kan brengen. Voorwaarde is daarbij dat een onderaannemer ten behoeve van een aannemer het werk van stoffelijke aard uitvoert.
4.7.
Belanghebbende heeft verklaard dat arbeidskrachten via [naam maatschappij] zijn ingeschakeld voor het plaatsen van haarden, schouwen en kachels bij opdrachtgevers van belanghebbende en, daarnaast, ten behoeve van de verbouwing van de showrooms van belanghebbende. Uit het hoorverslag (2.11) blijkt dat belanghebbende ervan uitgaat dat dit werknemers van [naam maatschappij] betrof.
4.8.
Met betrekking tot de facturen van [naam maatschappij] die niet zien op de verbouwingswerkzaamheden van de showrooms [2] van belanghebbende is, ondanks de beperkte omschrijving op de facturen, niet in geschil dat dit werkzaamheden zijn die uitsluitend zien op het plaatsen van de haarden, schouwen en kachels bij particulieren, waarbij belanghebbende zich jegens die particulieren, buiten dienstbetrekking, heeft verbonden dit tegen een bepaalde prijs uit te voeren. Deze werkzaamheden betreffen werken van stoffelijke aard. Hieruit volgt dat belanghebbende als aannemer in de zin van artikel 24b, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl.OB wordt aangemerkt. In een dergelijk geval mag op de factuur van [naam maatschappij] aan belanghebbende geen omzetbelasting worden vermeld. Deze omzetbelasting wordt op grond van de verleggingsregeling namelijk geheven van de aannemer en in de relatie belanghebbende en [naam maatschappij] is belanghebbende de aannemer.
4.9.
Met betrekking tot de twee facturen die zien op de werkzaamheden in de showrooms heeft het volgende te gelden. Aannemer is degene, die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs een werk van stoffelijke aard uit te voeren. De verleggingsregeling is van toepassing op de prestatie die een onderaannemer verricht aan de (hoofd)aannemer. Op de prestatie die de aannemer voor zijn opdrachtgever verricht is de verleggingsregeling niet van toepassing, behoudens de situatie van een opdrachtgever die als eigenbouwer moet worden aangemerkt. Als eigenbouwer wordt aangemerkt degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert dat betrekking heeft op onroerende zaken of schepen. Aan deze definitie is voldaan ten aanzien van de werkzaamheden voor de showrooms van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof dient belanghebbende te worden aangemerkt als eigenbouwer. Het is namelijk belanghebbende zelf die zijn showrooms -buiten een dienstbetrekking- laat verbouwen, zonder dat hij daarvoor opdracht van een opdrachtgever heeft gekregen terwijl dit gezien de omschrijving op de twee facturen (2.5.2 en 2.5.3) en de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbendes onderneming (2.2.1) binnen de normale uitoefening van zijn bedrijf past. Daarbij is het niet van belang dat belanghebbende niet zelf het werk geheel of gedeeltelijk feitelijk uitvoert. [3] Aangezien de verbouwingen van de showrooms werken van stoffelijke aard met betrekking tot een onroerende zaak zijn, is voldaan aan het bepaalde in artikel 24b, lid 3, Uitv.besl.OB en is ook ten aanzien van de facturen die zien op de verbouwing van de showrooms, waarbij [naam maatschappij] als onderaannemer is opgetreden (4.8), de verleggingsregeling van toepassing.
4.10.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor de aan hem door [naam maatschappij] verrichte activiteiten kwalificeert als aannemer dan wel eigenbouwer in de zin van de verleggingsregeling voor de omzetbelasting. In beide gevallen is de verleggingsregeling van toepassing. Deze is ten onrechte niet toegepast door [naam maatschappij] . De ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting is niet aftrekbaar als voorbelasting voor belanghebbende en, als zodanig, terecht door de inspecteur nageheven. [4]
4.11.
Belanghebbende stelt in beroep onder verwijzing naar onderdeel 3.5.2 van het Besluit BLKB2017/7366 dat de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op de omzetbelasting van de [naam maatschappij] -facturen niet aan hem kan worden opgelegd mede omdat hij in de onderhavige periode geen kennis droeg van de verleggingsregeling. Deze stelling wordt door het hof verworpen. Belanghebbende, die geruime tijd werkzaam is in de bouw, kon namelijk redelijkerwijs weten dat zijn opdrachtnemer voor de aan belanghebbende verrichte werkzaamheden ten behoeve van de verbouwing van de showrooms, dan wel het plaatsen van haarden, schouwen en kachels bij opdrachtgevers van belanghebbende de verleggingsregeling diende toe te passen. Nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat [naam maatschappij] geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan en, bovendien, verwacht mag worden dat [naam maatschappij] die belasting ook niet meer zal voldoen vanwege het feit dat [naam maatschappij] niet meer bestond, bestaat er geen belemmering voor het opleggen van de naheffingsaanslag bij belanghebbende als afnemer van de prestaties door [naam maatschappij] voor zover deze ziet op de facturen van [naam maatschappij] . De conclusie is dat de naheffingsaanslag in zoverre in stand blijft.
Naheffingsaanslag voor zover deze ziet op het aansluitingsverschil
4.12.
Ondanks het feit dat belanghebbende eerder tijdens het hoorgesprek heeft aangegeven dat de correctie aansluitingsverschil niet meer ter discussie stond en ook de rechtbank daarvan is uitgegaan, stelt belanghebbende in hoger beroep dat dit onderdeel van de naheffingsaanslag wel in geschil is. Aangezien belanghebbende niet uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft aangegeven dat de correctie aansluitingsverschil in beroep en/of hoger beroep niet meer in geschil is, zal het hof ook beoordelen of de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op de correctie aansluitingsverschil terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.13.
Uit het controlerapport blijkt dat de inspecteur de suppletie omzetbelasting over het jaar 2016 heeft beoordeeld en dat hij, nadat de adviseur van belanghebbende 8 verschillende bedragen aan voorbelasting had vermeld en hij van hem 3 verschillende auditfiles had ontvangen, nog steeds geen aansluiting kon maken tussen de suppletie en de financiële administratie. Hij heeft uiteindelijk de meest recente auditfile van 20 november 2018 als uitgangspunt genomen en daarbij geconstateerd dat de financiële administratie laat zien dat per saldo € 5.495 meer omzetbelasting is verschuldigd dan op aangifte was voldaan. Dit bedrag is dan ook nageheven en in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen. Belanghebbende heeft hier niets tegen ingebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur het aansluitingsverschil op een correcte wijze op basis van de eigen cijfers van belanghebbende berekend en is de naheffingsaanslag ook in zoverre terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Boeten
4.14.
Op grond van artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen ten onrechte niet, gedeeltelijk niet, of te laat is betaald. De inspecteur heeft op grond van deze bepaling aan belanghebbende een vergrijpboete van 50% - wegens opzet - van de nageheven belasting opgelegd in verband met de [naam maatschappij] -facturen en 25% - wegens grove schuld - van de nageheven belasting in verband met het aansluitingsverschil.
4.15.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 8 april 2022 [5] en 3 februari 2023 [6] geoordeeld dat de bestanddelen van het beboetbare feit die de inspecteur ten grondslag legt aan de opgelegde boeten overtuigend door de inspecteur moeten worden aangetoond.
Boete in verband met de facturen [naam maatschappij]
4.16.
De inspecteur stelt dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat ten onrechte de omzetbelasting van de [naam maatschappij] -facturen als voorbelasting in de aangiften omzetbelasting in aftrek is gebracht omdat de facturen valselijk zijn opgemaakt. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden - laat staan overtuigend aangetoond - dat de facturen met daarop de vermelding van [naam maatschappij] als dienstverrichter valselijk zijn opgemaakt. In zoverre kan de door de inspecteur gegeven motivering niet dienen als grondslag voor de opgelegde boete. Met betrekking tot het bedrag van € 2.834 waarvoor geen factuur is aangetroffen (zie 4.4) heeft de inspecteur geen - in ieder geval geen dragende - motivering gegeven waarom het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat de omzetbelasting welke op aangifte moet worden voldaan tot dit bedrag ten onrechte niet is betaald. Aangezien de inspecteur in het geval de verleggingsregeling van toepassing is, zoals het hof in 4.5 tot en met 4.11 heeft geoordeeld, geen boetemotivering heeft gegeven is de conclusie dat voor het opleggen van een vergrijpboete in verband met de [naam maatschappij] -facturen geen plaats is en dat deze dient te worden vernietigd.
Boete in verband met aansluitingsverschil
4.17.
De inspecteur stelt dat het aan belanghebbendes grove schuld is te wijten dat de voorbelasting tot een te hoog bedrag in de aangiften omzetbelasting in aftrek is gebracht.
4.18.
Uit het verslag van het boekenonderzoek blijkt dat op aangiften in het jaar 2016 een bedrag van € 80.947 aan voorbelasting in aftrek is gebracht terwijl uit de aansluitingsberekening van de inspecteur blijkt dat uit de financiële administratie (de auditfile) volgt dat slechts een bedrag van € 80.196 aan voorbelasting had mogen worden afgetrokken. Dit verschil van € 751 ziet derhalve op de ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting in de aangiften. De boetemotivering die door de inspecteur is gegeven ziet alleen op de ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting. Voor het overige deel van de correctie aansluitingsverschil is geen motivering voor de boete gegeven zodat voor een bedrag van 25% van € 4.744 (€ 5.495 - € 751) = € 1.186 de boete dient te vervallen omdat het vereiste bewijs voor grove schuld in zoverre niet is geleverd.
4.19.
Met betrekking tot het te hoge bedrag aan voorbelasting van € 751 in de gedane aangiften omzetbelasting heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbendes adviseur heeft aangegeven dat belanghebbende, ten behoeve van het doen van de aangiften omzetbelasting, slordig was met het tijdig aanleveren van de inkoopfacturen zodat geen juiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
4.20.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen doet grove schuld zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Bij grove schuld had belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Anders dan de inspecteur meent heeft het niet tijdig aanleveren van inkoopfacturen aan zijn adviseur echter niet tot gevolg dat daardoor een te hoog bedrag aan voorbelasting in de aangiften in aanmerking is genomen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, komt het hof tot het oordeel dat deze slordigheid tot een te laag bedrag aan voorbelasting die in aftrek is gebracht leidt. Het bewijs voor grove schuld dat de omzetbelasting welke op aangifte moet worden voldaan ten onrechte gedeeltelijk niet is betaald is derhalve niet gegeven. Dat belanghebbende heeft bevestigd dat hij niet tijdig de inkoopfacturen bij zijn adviseur heeft aangeleverd doet daar niet aan af. De conclusie is dat ook de vergrijpboete in verband met het aansluitingsverschil dient te vervallen.
Tussenconclusie
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is wat betreft de boete. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen deze beschikking aangevoerd. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. De vernietiging van de boete raakt de belastingrentebeschikking niet aangezien over boeten geen belastingrente in rekening kan worden en ook niet is gebracht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 181, respectievelijk € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikking, de proceskosten en het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 455 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, W.A.P. van Roij en J. Wessels, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag .Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6535.
2.Alleen de facturen [factuurnummer 5] en [factuurnummer 4] (2.5.2 en 2.5.3) zien op de verbouwing van de showrooms.
3.Hoge Raad 15 oktober 1986, nr. 23 830, ECLI:NL:HR:1986:AS8673.
4.Hof van Justitie 6 februari 2014, C-424/12, SC Fatorie SRL, ECLI:EU:C:2014:50.
5.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526
6.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.