ECLI:NL:GHSHE:2024:272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
22/01184
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schadeverleden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 11 januari 2024 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende stelde dat er rekening gehouden moest worden met een waardevermindering van de auto vanwege een schadeverleden. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het hof oordeelde dat de belastingplichtige de stelplicht en bewijslast had om aan te tonen dat de schade het schadeverleden van de auto een waardevermindering rechtvaardigde. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om de gestelde waardevermindering aannemelijk te maken.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01184
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 mei 2022, nummer BRE 21/2197, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [naam] , namens belanghebbende, vergezeld door [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 10 januari 2020 op aangifte een bedrag van € 4.855 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [merk] met VIN-nummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto). Het betreft een van oorsprong Franse auto die door belanghebbende in Polen is gekocht voor een bedrag van € 58.000.
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Waardetaxaties.nl van 19 december 2019. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 51.616. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 6.699 en daarvan een bedrag van € 4.823, ofwel 72%, in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Daarnaast heeft de taxateur een bedrag aan waardecorrectie in verband met het schadeverleden van € 19.702 vastgesteld op basis van de TMV tabel en dit bedrag eveneens in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is derhalve vastgesteld op € 27.091.
2.3.
De inspecteur heeft de correctie op de handelsinkoopwaarde in verband met het schadeverleden niet geaccepteerd. Op basis van een handelsinkoopwaarde van € 46.793 heeft hij het standpunt ingenomen dat de verschuldigde BPM moet worden vastgesteld op € 8.386, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 143. Voor het verschil met de op aangifte voldane BPM is een naheffingsaanslag opgelegd. Tevens is daarbij bij beschikking een bedrag van € 22 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd? Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil of rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens een schadeverleden.
3.2.
De inspecteur heeft zijn stelling dat het hoger beroep namens de verkeerde persoon is ingesteld en dat het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard, expliciet en zonder voorbehoud ter zitting ingetrokken.
Ook betwist de inspecteur niet langer dat de foto’s in het taxatierapport van belanghebbende, waarop een auto met forse schade is te zien, de onderhavige auto betreffen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Waardevermindering wegens ex-schade
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.3.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met het schadeverleden van de auto. Belanghebbende stelt deze vermindering op € 19.702 (15% van de nieuwprijs), dat is gebaseerd op een TMV-richtlijn.
4.4.
Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige.
4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van de aard van de schade uit het verleden is onvoldoende informatie verstrekt om een oordeel te geven over de mogelijke (blijvende) gevolgen op de waarde van de auto na herstel daarvan. De TMV-richtlijn waar belanghebbende de waardevermindering op baseert acht het hof te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd. Daar komt bij dat de inspecteur het bestaan van een dergelijke TMV-richtlijn uitdrukkelijk heeft betwist.
Ook de door belanghebbende betaalde aankoopprijs (€ 58.000) wijst er niet op dat het schadeverleden van de auto tot een waardevermindering heeft geleid.
Het hof neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en J. Wessels, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
2.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 3.2.4.