In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 11 januari 2024 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende stelde dat er rekening gehouden moest worden met een waardevermindering van de auto vanwege een schadeverleden. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het hof oordeelde dat de belastingplichtige de stelplicht en bewijslast had om aan te tonen dat de schade het schadeverleden van de auto een waardevermindering rechtvaardigde. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om de gestelde waardevermindering aannemelijk te maken.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum.