Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
- [adres 2] , op 15 oktober 2020 geleverd voor € 350.000 (geïndexeerd: € 334.000);
- [adres 3] , op 15 september 2020 geleverd voor € 354.000 (geïndexeerd: € 341.000);
- [adres 4] , op 17 maart 2020 geleverd voor € 358.500 (geïndexeerd: € 355.000).
- [adres 2] , op 1 juni 2020 verkocht voor € 350.000 (geïndexeerd: € 345.000);
- [adres 3] , op 3 juli 2020 verkocht voor € 354.000 (geïndexeerd: € 341.000);
- [adres 4] , op 2 februari 2021 verkocht voor € 358.500 (geïndexeerd: € 368.000).
3.Geschil en conclusies van partijen
4.Gronden
- Voor zover belanghebbende nog stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de matige ligging van de onroerende zaak, volgt het hof belanghebbende niet, reeds omdat de ligging van de onroerende zaak in de waardematrices door zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende als gemiddeld is gekwalificeerd. Ook de ligging van de vergelijkingspanden is door beiden als gemiddeld gekwalificeerd. Die kwalificaties komen het hof bovendien als juist voor omdat op grond van hetgeen partijen hebben ingebracht niet geoordeeld kan worden dat bij de onroerende zaak in vergelijking tot de referenties sprake is van een mindere ligging.
- Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers van de vergelijkingspanden zijn geïndexeerd. In het midden kan blijven of dit inderdaad het geval is aangezien de door de heffingsambtenaar gehanteerde geïndexeerde verkoopprijzen van de vergelijkingspanden lager of gelijk zijn aan de door belanghebbende bepleite geïndexeerde verkoopprijzen (zie 2.6 en 2.9). Ten voordele van belanghebbende gaat het hof daarom uit van de door de heffingsambtenaar gehanteerde geïndexeerde verkoopprijzen en niet van de door belanghebbende bepleite geïndexeerde verkoopprijzen.
- Ook wat betreft de verschillen met betrekking tot de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten geldt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde uitgangspunten gunstiger voor belanghebbende zijn dan volgt uit de door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte matrix, zodat ook hiervoor geldt dat van de uitgangspunten van de heffingsambtenaar kan worden uitgegaan.
- Anders dan belanghebbende kennelijk meent is in de door hem bij het hof overgelegde waardematrix de inhoud van [adres 2] niet gelijk aan de door hem in de beroepsfase ingebrachte stamkaart aangezien die stamkaart een inhoud vermeldt van 600 m3 en belanghebbende in voormelde waardematrix uitgaat van 544 m3 zonder de aanbouw van 56 m3 op enigerlei wijze in de waardematrix te betrekken. Dit overigens in afwijking van de in beroep door belanghebbende verdedigde waardematrix waarin de aanbouw van 56 m3 nog wel in aanmerking was genomen.
- Ter zitting bij het hof is met betrekking tot [adres 4] tussen partijen komen vast te staan dat deze volledig is onderkelderd en dat de inhoud van de woning exclusief de kelder 582 m3 bedraagt.
- Anders dan belanghebbende primair heeft gesteld bestaat er geen aanleiding de verklaringen van de heffingsambtenaar ter zitting bij het hof aangaande de kelder van [adres 4] tardief te verklaren. De discussie over de inhoud van de [adres 4] blijkt al uit de door belanghebbende zelf overgelegde stukken. Niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in zijn procespositie wordt geschaad door eerst ter zitting bij het hof ermee geconfronteerd te worden dat de heffingsambtenaar ten voordele van belanghebbende de kelder van [adres 4] voor een hoger bedrag in aanmerking neemt dan vermeld in het in 2.6 genoemde taxatierapport.
- In de bij het hof door belanghebbende overgelegde waardematrix is de kelder van [adres 4] kennelijk dubbel in aanmerking genomen, namelijk als (onderdeel van de) hoofdbouw én afzonderlijk als bijgebouw voor € 1.800. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat naast de volledige onderkeldering er nóg een kelder zou bestaan.
- Waardering van het onderkelderde deel tegen dezelfde m3-prijs als de hoofdbouw zoals in de bij het hof door belanghebbende overgelegde waardematrix, is niet te rijmen met de stelling van belanghebbende ter zitting bij het hof dat het gebruikelijk is de kelder voor zover deze is voorzien van daglichttoetreding – hier twee van de vier ruimtes – als woonruimte te waarderen en voor de resterende helft als kelder.
- Wat betreft de architectuur/vormgeving van de onroerende zaak (onderdeel uitstraling in de KOUDV-factoren) en het aantal en de soort voorzieningen die de onroerende zaak heeft (onderdeel voorzieningen in de KOUDV-factoren) is het hof van oordeel dat deze niet lager dan ‘gemiddeld’ kunnen worden gekwalificeerd. Het hof heeft hierbij het door partijen ingebrachte fotomateriaal in aanmerking genomen alsmede de omstandigheid dat – naar tussen partijen niet in geschil is – de onroerende zaak beschikt over voorzieningen met een totaalwaarde van € 30.112 bestaande uit: garage, serre, overkapping, carport en tuinhuis en de omstandigheid dat de gedateerdheid van de keuken en badkamer onder de KOUDV-factor kwaliteit is verdisconteerd.
- Dat de keuken en badkamer van de onroerende zaak verouderd zijn, komt naar het oordeel van het hof terecht in ieders waardematrix tot uitdrukking. In beide waardematrices is door de gedateerde voorzieningen het onderdeel kwaliteit in de KOUDV-factoren als matig/slecht gekwalificeerd. Voor een andere kwalificatie dan matig/slecht bestaat geen aanleiding. Ook kan de verouderde staat van de keuken en badkamer uiteraard niet nogmaals bij het onderdeel voorzieningen in de KOUDV-factoren worden betrokken; dat zou tot dubbele aftrek leiden. Met een aftrek van 7% op de prijs per m³ ten opzichte van een gemiddelde kwaliteit (of een gemiddeld voorzieningenniveau bij verdiscontering van de gedateerdheid onder de KOUDV-factor voorzieningen) is niet een voor belanghebbende nadelige correctie toegepast in relatie tot die van de vergelijkingsobjecten.
- Het hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat een waardedruk voor asbest in aanmerking moet worden genomen. De daarvoor benodigde feiten en omstandigheden zijn niet aannemelijk geworden. Wat betreft de aanwezigheid van asbest stelt belanghebbende dat deze aanwezig is in de onroerende zaak, namelijk in het isolatiemateriaal op zolder en dat hij, bij gebrek aan wetenschap, betwist dat ook in de vergelijkingsobjecten asbest aanwezig is. Volgens belanghebbende moet ervan uit worden gegaan dat in de vergelijkingsobjecten geen asbest aanwezig is, omdat uit de stukken niet blijkt dat er bij die objecten wel asbest aanwezig is. Daar is ter zitting nog aan toegevoegd dat voor [adres 4] geldt dat dit pand een aantal keren onder handen is genomen waardoor mogelijk daar geen asbest meer aanwezig is. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd niet te weten of in de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten asbest aanwezig is. De heffingsambtenaar heeft onbetwist gesteld dat de aanwezigheid van asbesthoudende materialen in de dakisolatie niet ongebruikelijk is bij woningen uit dezelfde bouwperiode. Door de gemaakte vergelijking is mogelijke waardedruk vanwege de aanwezigheid van asbest in het isolatiemateriaal verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten, tenzij het dak vervangen is, wat volgens hem niet het geval zal zijn. Hierdoor is er volgens hem geen aanleiding om de vastgestelde waarde te verlagen. De heffingsambtenaar heeft nog aangegeven dat de verwijderingsplicht per 1 januari 2024 niet geldt voor asbest aan de binnenkant van gebouwen, zoals in het dakbeschot. Het hof acht de aanwezigheid van asbesthoudende materialen in de dakisolatie van de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten niet ongebruikelijk gelet op de periode waarin zij zijn gebouwd. De in het procesdossier aanwezige stukken bieden geen enkel aanknopingspunt om aannemelijk te kunnen achten dat alleen de onroerende zaak op de waardepeildatum nog beschikte over het bij de bouw aangebrachte asbesthoudende isolatiemateriaal. Het verwijderen van asbest in een dakbeschot zonder dat sprake is van een beschadigd dak is geen gemeengoed, al helemaal niet als het gaat om bergzolders/niet afgewerkte ruimten zoals blijkens de door belanghebbende overgelegde stamkaarten het geval is bij [adres 3] en [adres 4] . De stamkaarten bevatten overigens bij geen van de vergelijkingspanden een vermelding dat het dakbeschot is vervangen, terwijl van vervangen dakbeschot wel een waardeverhogend effect uitgaat.
- Wat betreft de juistheid en inzichtelijkheid van de inhoud is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar ook ter zake van [adres 2] in zijn bewijslast is geslaagd. Hierbij neemt het hof in ogenschouw dat de heffingsambtenaar heeft gesteld dat de inhoud van de onroerende zaak en de vergelijkingspanden via 3D-metingen is bepaald en dat de aldus becijferde inhoud van de onroerende zaak, [adres 3] en [adres 4] niet (meer) in geschil is. Dat de op dezelfde wijze gemaakte inhoudsberekening van [adres 2] onjuist zou zijn, acht het hof niet aannemelijk. Het lijkt er veeleer op dat het verschil met de op de stamkaart vermelde inhoud die – zoals hiervoor is geconstateerd – belanghebbende nu zelf niet meer overneemt, en de door de heffingsambtenaar bepaalde inhoud is gelegen in de inhoud van de bijgebouwen. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [adres 2] een grotere inhoud heeft dan de door de heffingsambtenaar in aanmerking genomen inhoud.
- Wat betreft de waardering van de kelder van [adres 4] acht het hof de door de heffingsambtenaar daarvoor bepleite waarde van € 21.000 (zie 4.21) niet te laag. Het hof neemt hierbij in ogenschouw dat het om bouwjaar 1958 gaat alsmede de beschrijving van de kelder en het fotomateriaal op de stamkaart. Op die foto’s zijn onder meer, bij de buitenunit van de airco, smalle ramen onder en naast de erker zichtbaar. De uitstraling van de gevel past bij het bouwjaar. Blijkens de beschrijving zijn er vier kelderruimtes waarvan twee met daglichttoetreding, één met keukenklok en wasbak, en één voorzien van de aansluiting van het witgoed en de opstelling van de cv-installatie. Voor de door belanghebbende bepleite waardering van de delen van de kelder met een woonfunctie tegen de kubieke meterprijs van de hoofdbouw bestaat geen aanleiding alleen al vanwege het verschil in uitstraling van de kelderruimten en de hoofdbouw.
- Anders dan belanghebbende kennelijk meent, behoeft de rechter de feiten niet aan te vullen; tot het aanvullen van de feiten is hij wel bevoegd
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).