In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 28 oktober 2022 de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst bevestigde. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd aan belanghebbende, die in Duitsland woont en een AOW-uitkering ontving. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar de inspecteur verklaarde dit ongegrond. Vervolgens verzocht belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag, wat gedeeltelijk werd toegewezen. De inspecteur gaf een verminderingsbeschikking af, maar belanghebbende ging ook hiertegen in beroep, wat leidde tot de procedure bij het hof.
De kern van het geschil betreft de vraag of de aanslag IB/PVV 2017 te hoog is vastgesteld, met name in het licht van de overgangsregeling uit het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Belanghebbende stelt dat de AOW-uitkering onder de overgangsregeling valt en dat hij slechts 10% belasting zou moeten betalen. Het hof oordeelt echter dat de overgangsregeling niet van toepassing is op de AOW-uitkering, omdat deze onder het oude belastingverdrag al belastbaar was in Nederland. Het hof concludeert dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak van het hof is openbaar gedaan op 14 augustus 2024, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.