ECLI:NL:GHSHE:2024:2495

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
20-001886-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 4 augustus 2022 was vrijgesproken van opzettelijke brandstichting. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk in brand steken van een woning op 23 april 2021 te Helvoirt, wat heeft geleid tot aanzienlijke schade aan zowel de woning van de buren als zijn eigen woning. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de bewuste avond een jerrycan met benzine heeft gebruikt en deze in aanraking heeft gebracht met vuur, wat resulteerde in een brand die gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden met zich meebracht. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, waarbij elke benadeelde partij € 3.000,00 aan immateriële schade is toegekend, en heeft de verdachte verplicht om deze bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot materiële schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, maar voor andere posten niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van brandstichting en de gevolgen daarvan voor slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001886-22
Uitspraak : 2 augustus 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 augustus 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-115681-21 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. De benadeelde partij [benadeelde 1] (inclusief inwonende familieleden) is niet- ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Voorts heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering in hoger beroep zal worden verlaagd met een bedrag van € 14.286,44, bestaande uit het verlies verdien vermogen (€ 12.017,44) en het smartengeld voor de mishandeling (€ 2.269,00), waardoor de vordering tot het bedrag van
€ 137.744,30 aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] met betrekking tot de immateriële schade volledig toe te wijzen, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de gevorderde materiële schade door de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de advocaat-generaal gerekwireerd deze niet-ontvankelijk te verklaren. Verder is ten aanzien van [benadeelde 7] gevorderd de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van € 3.000,00 op te leggen. De door de advocaat gevorderde schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van [benadeelde 8] dient naar het standpunt van de advocaat-generaal niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten slotte heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Voorts heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd en heeft hij ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen bepleit deze niet-ontvankelijk te verklaren. Daarnaast heeft hij de vorderingen van de benadeelde partijen inhoudelijk betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 23 april 2021 te Helvoirt, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning (gelegen aan de [adres 1] ) door opzettelijk benzine, in elk geval (een) dergelijk(e) vluchtige ontbrandbare vloeistof, over/tegen een partytent (die in de achtertuin parallel aan de achtergevel van voornoemde woning bij de erfafscheiding stond) en/of over/tegen voornoemde woning te spuiten en/of uit te gieten en/of te sprenkelen en/of (vervolgens) voornoemde partytent en/of woning en/of voornoemde vluchtige ontbrandbare vloeistof in aanraking te brengen met (open) vuur, ten gevolge waarvan die partytent en/of voornoemde woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of zich daarin bevindende goederen en/of voor belendende woning(en) en/of zich in die belendende woning(en) bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die woning aanwezige personen en/of voor de in belendende woning(en) aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 april 2021 te Helvoirt opzettelijk brand heeft gesticht aan een woning (gelegen aan de [adres 1] ) door opzettelijk benzine over/tegen een partytent (die in de achtertuin parallel aan de achtergevel van voornoemde woning bij de erfafscheiding stond) te spuiten en/of uit te gieten en/of te sprenkelen en (vervolgens) voornoemde partytent en/of voornoemde vluchtige ontbrandbare vloeistof in aanraking te brengen met (open) vuur, ten gevolge waarvan die partytent en voornoemde woning geheel of gedeeltelijk zijn verbrand,
en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en zich daarin bevindende goederen en voor belendende woning en zich in die belendende woning bevindende goederen te duchten was en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die woning aanwezige personen en voor de in belendende woning aanwezige personen te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, bepleit dat
a. sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, nu de (dop van de) jerrycan van [benadeelde 1]
(hierna steeds: [benadeelde 1] )is vernietigd. De verdediging kan derhalve niet vaststellen of de benzine in de vernietigde jerrycan dezelfde samenstelling had als de onder de verdachte inbeslaggenomen jerrycan en ook kan hierdoor niet meer worden vastgesteld of de benzine in de jerrycan van [benadeelde 1] uit dezelfde batch afkomstig was als die van het nabijgelegen tankstation. Dit levert voor de verdediging een concreet en zeker niet verwaarloosbaar nadeel op. Wanneer de jerrycan van de buren dezelfde motorbenzine zou hebben bevat, zou dit immers ontlastend bewijs voor de verdediging hebben opgeleverd. De verdediging stelt zich derhalve op het standpunt dat, gelet op de ernst van het vormverzuim, de resultaten van het benzine vergelijkend onderzoek ziende op de jerrycan van de verdachte dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Indien het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting, dient het onherstelbaar vormverzuim te leiden tot strafvermindering.
b. de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de brand heeft veroorzaakt. Er zijn immers andere oorzaken denkbaar waardoor de brand kan zijn ontstaan en er is meer dan een begin van aannemelijkheid dat het ook anders kan zijn gegaan. Daartoe heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat niet duidelijk is waar de brand is ontstaan, zodat ook de mogelijkheid bestaat dat de brand is ontstaan in de aanbouw van de woning [adres 1] , zoals ook [getuige 1] heeft verklaard, is gewezen op het alibi van de verdachte en wijst de verdediging voorts op de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad a.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:1889) onder meer het volgende over de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering overwogen:
“2.1.3 In het strafproces staat centraal dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk een inhoudelijk oordeel velt over de beschuldiging die jegens de verdachte wordt geuit en zo recht spreekt in de concrete zaak. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat.
Toepassing van artikel 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
(…)
Bewijsuitsluiting
2.4.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Allereerst gaat het om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Deze categorie blijft onverkort bestaan.
2.4.2 De Hoge Raad komt wel tot een wijziging met betrekking tot de twee andere categorieën van gevallen die zijn benoemd in het arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321. (…)
2.4.3 (…) De Hoge Raad is nu van oordeel dat kan worden volstaan met het navolgende gemeenschappelijke, meer globale beoordelingskader (…).
2.4.4 Dit gemeenschappelijke beoordelingskader ziet op gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
2.4.5 Los van de hiervoor genoemde gevallen waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, is er grond voor bewijsuitsluiting indien zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.”
Uit het procesdossier blijkt dat de verdediging op 25 juni 2021 heeft gevraagd
eenzelfde(
onderstreping: hof) onderzoek als is verricht aan de onder de verdachte inbeslaggenomen jerrycan te verrichten aan de jerrycan die onder [benadeelde 1] in beslag is genomen. Vervolgens is volgens de verdediging op 7 juli 2021 verzocht of dit onderzoek nog mogelijk was. Op 8 september 2021 is er een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pagina 68) waaruit naar voren kwam dat de jerrycan leeg was en dat er geen druppel meer uit kwam. De verdediging heeft vervolgens op 14 september 2021 verzocht of na kon worden gegaan of bemonstering aan de dop van de jerrycan mogelijk was. Hierop is op 18 oktober 2021 een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Uit dit proces-verbaal volgt dat inderdaad de dop van de jerrycan van de verdachte is bemonsterd en onderzocht, maar dat niet de (samenstelling van de) vloeistof is onderzocht, maar onderzocht is op aanwezige DNA-sporen. Dat de dop van de jerrycan van [benadeelde 1] DNA-sporen van [benadeelde 1] zou bevatten, zou volgens voornoemd proces-verbaal niets opleveren omdat de jerrycan uit de woning van [benadeelde 1] komt en dat het daarom aannemelijk is dat hier zijn DNA op zou zitten. Voorts is in het proces-verbaal gerelateerd dat naar aanleiding van het proces-verbaal omtrent het ontbreken van een restje vloeistof in de jerrycan op 27 september 2021 door de hulpofficier van justitie contact is gelegd met de beslagene [benadeelde 1] , dat aan [benadeelde 1] toen is medegedeeld dat de jerrycan terug mocht en dat [benadeelde 1] hierop zou hebben aangegeven dat de jerrycan kon worden vernietigd. Hierop is de jerrycan vernietigd. De kennisgeving van inbeslagneming werd hierop aangepast, door middel van een vervolgbeslissing. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat die beslissing abusievelijk werd genomen zonder overleg met het Openbaar Ministerie, hetgeen wel had moeten plaatsvinden volgens de Aanwijzing inbeslagneming.
Het hof stelt vast dat er geen onderzoek is verricht aan (de dop van) de jerrycan en dat dit vanwege vernietiging van de jerrycan ook thans niet meer mogelijk is. Het hof concludeert dat daarmee, nog daargelaten wat het onderzoek van de verdediging zou hebben ingehouden, of wat praktisch mogelijk zou zijn geweest, bij het voorbereidend onderzoek een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift en het recht van de verdediging om onderzoek te kunnen verrichten ernstig is geschonden, waardoor de verdachte door het verzuim in zijn verdediging is geschaad en derhalve sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarvan de rechtsgevolgen niet blijken uit de wet. Resteert de vraag of en zo ja, welke consequentie aan dat vormverzuim, rekening houdend met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van het hiervoor genoemde uitgangspunt van subsidiariteit, moet worden verbonden.
Bewijsuitsluiting?
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de resultaten van het benzine vergelijkend onderzoek van de jerrycan van de verdachte uit te sluiten van het bewijs. Het hof stelt echter vast dat ten aanzien van die resultaten niet van enig vormverzuim is gebleken. Immers, ziet het vormverzuim op het niet kunnen verrichten van onderzoek aan de jerrycan die onder [benadeelde 1] in beslag is genomen. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim bij het onderzoek naar de benzineresten in de jerrycan van de verdachte. Alleen al om die reden kan van bewijsuitsluiting van de onderzoeksresultaten van de jerrycan van de verdachte geen sprake zijn. Bewijsuitsluiting kan immers uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. Evenmin acht het hof bewijsuitsluiting noodzakelijk als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Hiertoe overweegt het hof als volgt. Zoals reeds overwogen is omtrent de gang van zaken met betrekking tot de vernietiging van de jerrycan een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Daaruit volgt in de eerste plaats dat de dop van de jerrycan van de verdachte niet is bemonsterd om de samenstelling van de vloeistof vast te stellen, maar onderzocht is op DNA-sporen. Onderzoek van de dop van de jerrycan van [benadeelde 1] naar DNA-materiaal was zinledig en in zoverre is er ook geen sprake van enig nadeel aan de zijde van de verdediging. Duidelijk is echter dat het de bedoeling was van de verdediging om de dop naar de samenstelling van eventueel daarin of daaraan aanwezige benzineresten te laten onderzoeken en in zoverre is – zoals hiervoor al geconstateerd – sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Noch daargelaten de beantwoording van de vraag of er sprake was van (voldoende) benzineresten in/aan de dop van de jerrycan van [benadeelde 1] in het licht van het gegeven dat in de desbetreffende jerrycan zelf kennelijk geen restje vloeistof meer aanwezig was dat onderzocht kon worden, blijkt uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2021 dat geen sprake is geweest van moedwillige vernietiging van de jerrycan van [benadeelde 1] , maar dat eerder sprake is geweest van een misverstand en in ieder geval geen sprake is geweest van een vormverzuim dat zich bij herhaling dan wel structureel voordoet en in welk kader het van belang is of kan zijn om een signaal af te geven. Het hof acht bewijsuitsluiting aldus ook niet om die reden aan de orde.
Strafvermindering?
Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het hof ziet geen aanleiding om aan het reeds vastgestelde vormverzuim strafvermindering te verbinden. In dat kader wijst het hof in de eerste plaats op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de omstandigheden waaronder het vormverzuim heeft plaatsgevonden en de aard van het vormverzuim. Daarnaast wordt opgemerkt dat gelet op hetgeen hierna wordt overwogen het vormverzuim geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de weging van de in het dossier beschikbare bewijsmiddelen. Ten slotte acht het hof de omstandigheid dat de verdachte is geschaad in zijn verdediging door geen vergelijkend onderzoek te kunnen laten verrichten niet geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering. Ook om die redenen ziet het hof geen aanleiding om tot strafvermindering te komen.
Het hof volstaat aldus met de constatering van het vormverzuim. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ad b.
Het hof merkt allereerst op dat het aan de strafrechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Met andere woorden; het uitgangspunt op grond van bestendige jurisprudentie is in dezen dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal (vgl. o.a. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061; HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452 en 454 en HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, rov. 2.2).
Het hof stelt voorop dat in onderstaande overwegingen telkens de werkelijke tijd van de camerabeelden van de panden [adres 1] en [adres 2] zal worden weergegeven.
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat er op 23 april 2021 in de woningen aan de [adres 1] (woning van familie [benadeelde 1] ) en [adres 2] (woning van de verdachte en zijn gezin) brand heeft gewoed. De woningen zijn hierdoor ernstig beschadigd. Over hetgeen zich kort voorafgaand aan die brand heeft afgespeeld en wat er uit onderzoek daarna is gebleken, stelt het hof het volgende vast.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen (camerabeelden) volgt dat de verdachte op 23 april 2021 om omstreeks 21:22:39 uur vanuit een op zijn achterplaats staand houten scheidingswandje met poort, een trap in zijn handen dragend richting de grensafscheiding (schutting) met de buren van [adres 1] is gelopen, dat hij de trampoline die nabij de schuttig staat, een stukje opzij heeft geschoven en dat hij vervolgens de trap naast de schutting, tussen schutting en trampoline heeft neergezet. De verdachte is hierop om 21:22:49 uur op de trap gaan staan, heeft over de schutting gekeken en is vervolgens met zijn rechterhand over de schutting gegaan. Om 21:22:55 uur is de verdachte weer van de trap afgegaan. Hij heeft de trap laten staan en is toen richting de houten poort gelopen, heeft deze geopend en is erdoor gelopen. Om 21:23:31 uur is op de camerabeelden te zien dat de verdachte met een voorwerp, te weten een jerrycan, in zijn hand door de poort kwam. Aan de wijze waarop hij met de jerrycan loopt, lijkt het erop dat de jerrycan leeg is en de verdachte heeft dit ook zelf verklaard [1] . Om 21:24:24 uur is te zien dat de verdachte door de voordeur naar buiten loopt met de jerrycan in zijn rechterhand. De verdachte rijdt vervolgens om 21:24:48 uur weg in zijn voertuig. Om 21:27:36 uur komt het voertuig weer in beeld en parkeert voor zijn woning. Vervolgens is om 21:27:56 uur op de beelden te zien dat de verdachte richting de voordeur loopt. Hij heeft daarbij de jerrycan in zijn hand. De camerabeelden van de [adres 2] zijn om 21:29:54 uur gestopt. Uit de camerabeelden van [adres 1] volgt dat de verdachte om 21:30:26 uur op zijn achterterrein weer in beeld komt. Hij loopt dan richting de houten poort en heeft een jerrycan in zijn handen. De verdachte opent de poort en verdwijnt uit beeld. De verdachte komt vervolgens weer in beeld zonder jerrycan en loopt richting de woning. Het hof heeft op voornoemde camerabeelden waargenomen dat om 21:42:50 uur en om 21:42:58 uur een flikkering is te zien op de paal van de trampoline die op de achterplaats van [adres 2] staat. Om 21:43:04 uur is er licht te zien aan de binnenkant van de tent. Dit licht wordt snel groter en om 21:43:24 uur is er rookvorming te zien boven de partytent. Kort daarna is er rookontwikkeling en komen er (nabij de nok van de tent) diverse vonken boven de tent uit. Om 21:50:51 uur zijn de vlammen duidelijk zichtbaar.
Tijdens het onderzoek naar de oorzaak van de brand is een grondmonster (SIN AALX4953NL) genomen onder de beklinkering van de achterplaats van [adres 1] aan de rand met [adres 2] , op de plek waar de speurhond is aangeslagen. Blijkens als bijlage bij proces-verbaal van 26 januari 2022 gevoegde schematische tekening bevindt de locatie van het nemen van het grondmonster zich ter hoogte van de locatie van de door verdachte geplaatste trap de andere zijde van de schutting.
Op het perceel van [adres 2] achter het scheidingswandje met de poort worden twee oranje jerrycans aangetroffen; in een daarvan was nog een restje benzine aanwezig. Deze benzine is overgegoten in een glazen monsterflesje (SIN AAOM7071NL), waarna de aangetroffen motorbenzine in het grondmonster is vergeleken met de vloeistof uit de oranje jerrycan. Uit dat onderzoek komt samenvattend naar voren dat de motorbenzine samenstelling van het grondmonster een goede overeenkomst vertoont met die van de vloeistof met enige mate van verstoring als gevolg van indamping. De resultaten van het vergelijkend onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1(de motorbenzine in het grondmonster [AALX4953NL] en de vloeistof [AAOM7071NL] hebben een gezamenlijke herkomst) waar is, dan wanneer hypothese 2 (de motorbenzine in het grondmonster [AALX4953NL] en de vloeistof [AAOM7071NL] hebben een verschillende herkomst) waar is.
De deskundige van het NFI, [deskundige 1] , is bij de rechter-commissaris op 15 november 2021 gehoord. Over de vergelijking van het grondmonster en het monster uit de jerrycan merkt hij op dat er nauwelijks verschillen zijn tussen beide monsters. Hij noemt het een ‘mooie overeenkomst, zo zie ik ze zelden’. Even later merkt hij over de twee piekenpatronen van de monsters op: “Ik heb hier verbazend weinig verschillen in gezien. Nog steeds zegt het niets als je niet weet wat de variatie is bij de benzines, maar we weten dat variatie tussen benzines heel groot is. Dit hebben we proberen te beschrijven met ‘goede overeenkomst in samenstelling’. Dit zien we zelden. Dat geeft veel meer steun voor hypothese 1 dan hypothese 2”.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij op 23 april 2021 is gaan tanken. Hij ontdekte daarvoor dat de verlichting van zijn tuin niet meer werkte, waarop hij het trapje heeft gepakt en vervolgens, reikend over de schutting voelde dat de stroomdraden waren doorgeknipt. Daarna is hij naar binnengegaan en gaan tanken.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande onder meer vast dat de verdachte vrijwel direct nadat hij voelde dat de kabels bij de schutting waren doorgeknipt van de ladder is gestapt, een jerrycan heeft gepakt en is gaan tanken. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte gevraagd waarom hij vrijwel direct nadat hij voelde dat de kabels waren doorgeknipt van de ladder is gestapt en is gaan tanken. De verdachte heeft hierop verklaard dat hij toen hij daar stond werd gebeld door [getuige 4] die hem vertelde dat ze de volgende dag een klus hadden, dat hij er toen niet meer bij stil heeft gestaan, vervolgens de jerrycan heeft gepakt en is gaan tanken. Het hof heeft de camerabeelden van [adres 2] bekeken en stelt op grond hiervan vast dat niet te zien is dat de verdachte op enig moment, terwijl hij op de ladder staat of kort daarna als hij naar de schuur loopt, wordt gebeld, een telefoon ter hand neemt of aan het telefoneren is. Het hof wijst hierbij tevens op het zeer korte tijdsverloop tussen het beklimmen en weer verlaten van de trap, te weten 6 seconden. Het hof is derhalve van oordeel dat die verklaring van de verdachte aldus niet kan kloppen en terzijde dient te worden geschoven.
De verdachte heeft verder op vragen van het hof verklaard dat het juist is dat hij de oranje jerrycan heeft gepakt nadat hij van de ladder is gestapt, maar dat dit niet de jerrycan is waarin hij heeft getankt. Hij zou blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep in een zwarte jerrycan hebben getankt die altijd achter in zijn auto staat, terwijl hij eerder bij de politie heeft verklaard dat hij zijn trilplaat heeft getankt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep over het tanken van de zwarte jerrycan verklaard dat hij in de auto aan de zwarte jerrycan, heeft ‘gerommeld’ om te voelen of er iets inzat, dat hij de jerrycan vervolgens heeft getankt en weer heeft teruggezet. Deze zwarte jerrycan stond blijkens zijn verklaring links achterin de auto, achter de trilplaat in een krat met spullen. Het hof heeft de camerabeelden van het Elan tankstation ter terechtzitting in hoger beroep bekeken. Daarop heeft het hof waargenomen dat de verdachte de rechterachterdeur van zijn auto opendoet, waarna hij vooraan bij de deur niet ver in de auto reikt en vervolgens naar de automaat loopt. Vervolgens loopt de verdachte terug naar de auto, waarbij hij in zijn rechterhand de benzineslang vastheeft en met zijn linkerhand iets in de auto reikt. Het hof stelt op grond van de camerabeelden vast dat de verdachte op het moment dat hij voor de auto staat geen enkele beweging naar links heeft gemaakt, waardoor zijn verklaring daaromtrent niet overeenkomt met hetgeen het hof heeft waargenomen op de camerabeelden. Dat de verdachte aldus zou hebben getankt in de zwarte jerrycan of de trilplaat, welke zich op dat moment links achterin de auto zou bevinden, acht het hof niet in overeenstemming met de eigen waarneming van het hof zodat ook die verklaring zal worden gepasseerd.
Hoewel niet kan worden vastgesteld waarin de verdachte heeft getankt, leidt het hof uit hetgeen hiervoor is vastgesteld en het proces-verbaal van de beelden [2] – waarin is gerelateerd dat als de verdachte na het tanken weer richting zijn voordeur loopt hij wederom een jerrycan in zijn linkerhand vasthoudt en dat aan de hand van de wijze waarop hij deze jerrycan vasthoudt wordt geconstateerd dat het erop leek dat de jerrycan zwaarder was – af dat hij benzine in de oranje jerrycan heeft getankt, dezelfde jerrycan die later op de achterplaats van zijn woning wordt gevonden en wordt bemonsterd en waar de samenstelling van de vloeistof in de woorden van de deskundige ‘goede overeenkomst in samenstelling’ vertoont met de samenstelling van het grondmonster dat is genomen aan de zijde van de [adres 1] .
Met betrekking tot hetgeen zich heeft afgespeeld na het tanken van de benzine overweegt het hof voorts als volgt. De verdachte komt blijkens de camerabeelden om 21:27:36 uur thuis van het tankstation en loopt vervolgens met een jerrycan in zijn hand richting de voordeur. Op de camerabeelden van de [adres 1] komt de verdachte om 21:30:26 uur in beeld. Hij heeft op dat moment een jerrycan in zijn handen. Slechts 12 minuten later, te weten om 21:42:50 en om 21:42:58 uur, is op de camerabeelden te zien dat er licht weerkaatst op een pilaar van de trampoline op de achterplaats van de verdachte, waarna om 21:43:04 uur licht te zien is aan de binnenkant van de tent van [benadeelde 1] . Om 21:43:24 uur is er rookvorming te zien boven de partytent en om 20:45:51 uur zijn de vlammen duidelijk zichtbaar en slaan deze snel over op de woning.
Uit onderzoek naar de telefoon van de verdachte blijkt dat hij op 23 april 2021 rond 21.40 uur op het internet heeft gezocht naar de brandbaarheid van benzine en diesel. Pas in zijn derde verhoor geeft de verdachte hiervoor een verklaring. Deze verklaring komt erop neer dat hij allerlei apparaten achter in zijn bus heeft liggen die op benzine of diesel werken en zouden kunnen lekken, dat zijn vriendin dit gevaarlijk zou vinden en dat zij daarover die avond een discussie hadden. Opmerkelijk is dat zijn partner hierover niet verklaart als zij twee keer wordt gehoord in mei 2021, maar – evenals de verdachte – pas in augustus 2021. Even opmerkelijk is dat uit een aantal telefoongesprekken die de verdachte vanuit het Huis van Bewaring heeft gevoerd met zijn vriendin op 21 en 25 mei 2021, blijkt dat beiden meermalen naar elkaar uitspreken niet te begrijpen hoe het kan dat uit verdachtes telefoon blijkt dat daarmee internet pagina’s met betrekking tot de brandbaarheid van benzine en diesel zijn geraadpleegd.
Uit de verklaring van getuige [getuige 4] van 13 september 2021 [3] blijkt dat de verdachte kort voor 22:00 uur
(het hof begrijpt: op 23 april 2021)een foto via WhatsApp naar [getuige 4] heeft gestuurd (21:46 uur) waarop vlammen onder de partytent van de buren waren te zien en direct daarna heeft hij [getuige 4] gebeld om te zeggen dat alles in de fik stond terwijl hij in de slaap- of speelkamer stond en bezig was om de glasgordijnen op te hangen en zijn partner de kinderen naar bed bracht. Rond diezelfde tijd heeft de verdachte dus op internet gezocht naar de brandbaarheid van benzine en diesel omdat hij hierover een discussie had met zijn partner. Een en ander valt moeilijk met elkaar te rijmen en het hof acht de reden die de verdachte voor zijn internetzoekvraag heeft gegeven dan ook onaannemelijk.
Het hof stelt vast dat de verdachte op meerdere punten inconsistent dan wel ongeloofwaardig heeft verklaard, te weten ten aanzien van de zoekopdrachten in zijn telefoon omtrent de brandbaarheid van diesel en benzine, het tanken op de avond van de brand alsook over het bellen met [getuige 4] kort nadat hij ontdekte dat de bedrading was doorgeknipt.
Het hof is gelet op hetgeen objectief is vast te stellen en afgeleid kan worden uit de camerabeelden en de hiervoor weergegeven resultaten van het opsporingsonderzoek, waaronder het benzine vergelijkend onderzoek, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die zich op 23 april 2021 schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting. Hoewel op de camerabeelden niet te zien is dat de verdachte de benzine heeft gespoten, gegoten dan wel heeft gesprenkeld, is op grond van de camerabeelden van [adres 1] wel vast te stellen dat er voorafgaand aan de brand geen personen anders dan de verdachte in de tuin aan de [adres 2] zijn geweest. Dat de brand in de aanbouw van de woning [adres 1] zou zijn ontstaan, zoals door de verdediging is betoogd, wordt door het hof niet op de camerabeelden waargenomen. Het hof stelt op grond van die camerabeelden daarentegen vast dat de brand moet zijn ontstaan in de tent, waarbij het hof wederom wijst op die twee flikkeringen op de trampolinepaal in de tuin van de verdachte en wat er kort daarna in de tent van [benadeelde 1] gebeurt. Immers is op de camerabeelden 6 seconden na de laatste flikkering te zien dat er licht ontstaat in de tent van [benadeelde 1] , welk licht snel feller wordt en gevolgd wordt door rookvorming en vlammen ter hoogte van de nok van de tent.
Ter zake van het door de verdediging als mogelijk ander scenario op te vatten aangevoerde, stelt het hof het volgende voorop.
Als uitgangspunt heeft volgens bestendige jurisprudentie te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de strafrechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de strafrechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, rov. 2.5. en HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, rov. 3.2.2).
Voor zover de verdediging heeft willen aanvoeren dat er mogelijk sprake is van een ander scenario, mede gelet op de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , is het hof van oordeel dat een dergelijk ander scenario onvoldoende steun vindt in het dossier. Ook het scenario dat de brand zou kunnen zijn veroorzaakt door de scooter in de tuin van [benadeelde 1] , is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Als de benzine uit de scooter de oorzaak van de brand was geweest, zou er benzine uit de scootertank naar de plek van het grondmonster moeten zijn gelopen en zou er dientengevolge ook een benzinespoor moeten zijn. De speurhond is echter op de plek van de scooter niet aangeslagen zodat op die plek ook geen grondmonster is genomen en die plek ook af is gevallen als mogelijke oorzaak voor het ontstaan van de brand. Ook de heater die zich in de partytent bevond valt om die reden af. Het hof merkt daarbij op dat ook benzine in de grond aan de kant van [adres 2] is gevonden, aan de andere kant van de plek waar het grondmonster bij [adres 1] is genomen. Weliswaar kon de samenstelling daarvan niet worden onderzocht maar valt ook dit niet te rijmen met de door de verdediging geopperde alternatieve oorzaken voor de brand. Verder is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de verdachte een foto maakte van de brand toen hij boven stond niet als alibi kan gelden, nu deze foto 3 minuten nadat dat de brand begon is verzonden (om 21:46:47 uur) en het aldus goed voorstelbaar is dat de verdachte in die tussenliggende periode naar boven is gelopen en aldaar de foto heeft genomen. Ten slotte zijn de kanttekeningen die de verdediging heeft geplaatst bij de bezeerde hand van de zoon van [benadeelde 1] en het feit dat [benadeelde 1] in de aangifte zou hebben verklaard dat de brand is ontstaan in zijn woning volstrekt onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende redengevend om daarop de gevolgtrekking te baseren dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan en acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
de eendaadse samenloop van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,

en

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, op te leggen.
De raadsman heeft bepleit de door de advocaat-generaal gevorderde straf aanzienlijk te matigen, nu de zaak inmiddels al erg lang duurt en alleen maar verliezers kent. Ook de verdachte is ten gevolge van de brand alles verloren.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 23 april 2021 schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting. De verdachte heeft benzine in aanraking gebracht met vuur, waardoor de partytent van zijn buren alsmede hun woning met inboedel, maar ook de (huur-)woning van de verdachte en zijn gezin (deels) zijn verbrand. De woningen zijn beide onbewoonbaar verklaard. Brandstichting is een bijzonder destructief en gevaarzettend feit. Een brand kan snel een grote vorm aannemen en een onbeheersbaar karakter krijgen, zoals ook hier is gebeurd. De verdachte heeft met zijn handelen niet alleen meerdere mensenlevens ernstig in gevaar gebracht, maar ook aanzienlijke materiële en financiële schade veroorzaakt. Een dergelijke brandstichting kan daarnaast gevoelens van angst en onveiligheid oproepen bij omwonenden en leiden tot maatschappelijke onrust. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk ter zake van strafbare feiten is veroordeeld, doch niet ter zake van een feit als onderhavige.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Bevel gevangenneming
Het hof, met de advocaat-generaal, ziet aanleiding om de onmiddellijke gevangenneming van de verdachte te bevelen en wijst de vordering tot gevangenneming toe. Het bevel wordt afzonderlijk geminuteerd en gemotiveerd.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Inleidende opmerkingen
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg een verzoek tot schadevergoeding is ingediend door [advocaat 1] In de vordering tot schadevergoeding is door [advocaat 1] te kennen gegeven dat zij bepaaldelijk gevolmachtigd is namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 7] een vordering tot schadevergoeding in te dienen. De rechtbank heeft in het vonnis enkel ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] een beslissing genomen, maar heeft daarbij wel vermeld dat die vordering ook ziet op de inwonende familieleden van [benadeelde 1] , waarbij, zo begrijpt het hof, kennelijk is gedoeld op voornoemde benadeelde partijen.
Het hof wenst voorts op te merken dat in hoger beroep te kennen is gegeven dat de gevorderde inboedelschade door [benadeelde 1] samen met [benadeelde 2] wordt gevorderd, nu zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het hof zal die schadepost echter enkel behandelen bij de benadeelde partij [benadeelde 1] . In hoger beroep is door [advocaat 2] verder naar voren gebracht dat de benadeelde partijen zich, met uitzondering van [benadeelde 7] , opnieuw voegen met een vordering tot schadevergoeding en dat [benadeelde 6] als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [benadeelde 8] mede namens haar ook een vordering tot vergoeding van de immateriële schade doet.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4]
Bovengenoemde benadeelde partijen hebben ieder in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade.
Bij vonnis waarvan beroep zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partijen hebben de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat van fysiek letsel geen sprake is en dat de aanwezigheid van psychisch letsel niet is onderbouwd, hetgeen ertoe leidt dat de vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel hebben geleden dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat delicten als de onderhavige – het opzettelijk in brand steken van een woning waarin de bewoners op dat moment aanwezig zijn en waarbij de woning onbewoonbaar is verklaard en bijna alle persoonlijke eigendommen verloren zijn gegaan – een ernstige inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Het hof begroot de immateriële schade die elke benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 3.000,00.
Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van deze bedragen, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum 23 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] is toegebracht tot telkens een bedrag van € 3.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen voor alle voornoemde slachtoffers ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij steeds bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 7]
Het hof heeft reeds vastgesteld [advocaat 1] in eerste aanleg bepaaldelijk gevolmachtigd was om namens [benadeelde 7] een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Er is destijds een vordering ter hoogte van € 3.000,00 aan immateriële schade ingediend. De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Het hof stelt op grond van het dossier vast dat [benadeelde 7] niet in kennis is gesteld van de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld, ook niet door middel van een gemachtigd advocaat, waardoor zij haar vordering in hoger beroep niet heeft kunnen handhaven.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting ook ten aanzien van [benadeelde 7] is gebleken dat zij als gevolg van het bewezenverklaarde behandelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat, nu zij aanwezig was in de woning op het moment dat de brand uitbrak. Het hof stelt de door de verdachte rechtstreeks toegebrachte schade vast op een bedrag van € 3.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Een en ander maakt dat het hof aanleiding ziet om ambtshalve aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 8]
De advocaat van de benadeelde partij heeft het hof verzocht ook [benadeelde 8] , de minderjarige dochter van [benadeelde 6] , als slachtoffer te erkennen en haar via de schadevergoedingsmaatregel eenzelfde vergoeding toe te kennen als haar vader, opa en oma, te weten een bedrag van € 3.000,00.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is de benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep. Vast staat dat namens de minderjarige dochter van [benadeelde 6] in eerste aanleg geen voeging heeft plaatsgevonden zodat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk is.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om ambtshalve toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waardoor het verzoek zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 149.030,74, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter terechtzitting in hoger beroep is de vordering verlaagd met een bedrag van € 14.286,44, waardoor de vordering tot het bedrag van
€ 134.744,30 aan materiële schade aan het hof voorligt. De vordering valt in hoger beroep uiteen in de volgende posten:
€ 454,00 aan een kapotte bril
€ 124.986,15 aan inboedelschade
€ 755,27 aan nieuwe kleding
€ 577,51 aan huur van een opslagbox
€ 7.971,37 aan meerkosten huurwoning
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering inhoudelijk betwist en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de post i. stelt de raadsman zich op het standpunt dat dit geen rechtstreekse schade betreft. Met betrekking tot post ii. heeft de raadsman aangevoerd dat de nieuwwaarde van de spullen wordt gevorderd, maar dat dat niet meer de waarde van de spullen op dat moment was. De dagwaarde zou derhalve per goed moet worden bepaald en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Ten aanzien van post iii. stelt de raadsman dat zowel vergoeding van kleding wordt gevorderd alsmede een vergoeding voor nieuwe te kopen kleding. De raadsman bepleit dat dat dubbelop is en derhalve niet mogelijk is. Ten aanzien van post iv. stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, nu er in het dossier slechts twee facturen zitten, te weten voor een bedrag van € 77,00 en € 146,00. Daarnaast bepleit de raadsman dat er geen sprake is van een causaal verband tussen het huren van de boxen voor opslag en het tenlastegelegde. Met betrekking tot post v. stelt de raadsman ten slotte dat het causale verband tussen het tenlastegelegde en het gevorderde ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
Post i.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien post i. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu er geen rechtstreeks verband is komen vast te staan tussen het bewezenverklaarde en de genoemde schadepost. Immers, de schade is geleden ten gevolge van de mishandeling die heeft plaatsgevonden na de brand. Het causaal verband tussen schade en tenlastegelegd feit ontbreekt derhalve.
Post ii.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering betrekking hebbende op de inboedelschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Niet betwist is dat de inboedel door de brand verloren is gegaan en voorts staat vast dat de benadeelde partij [benadeelde 1] voor inboedelschade niet was verzekerd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van deze schadepost die uit vele onderdelen bestaat, zou een nadere conclusiewisseling moeten plaatsvinden en/of een nadere zitting worden bepaald om een en ander te bespreken. Daarvoor leent het strafproces zich echter niet. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot post ii. derhalve niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Post iii.
Door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is de kleding van de benadeelde partij verloren gegaan, waardoor de benadeelde partij nieuwe kleding heeft moeten aanschaffen. Het hof is van oordeel dat de gevorderde schade in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Deze post is voorts voldoende onderbouwd, het gevorderde bedrag is alleszins redelijk en ook overigens komt het hof de vordering op dit punt niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat het hof de vordering ten aanzien van deze post volledig zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2021, de datum die is vermeld op de overgelegde factuur.
Post iv.
Ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zijn (een deel) van de spullen van de benadeelde partij verloren gegaan. De benadeelde partij heeft van kennissen, familie en dorpsgenoten spullen ontvangen, welke zij, bij gebrek aan een woning, hebben opgeslagen in een tweetal boxen. Het hof is van oordeel dat de gevorderde huur voor deze twee boxen in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Niettemin zal de vordering van de benadeelde partij ziende op deze post niet-ontvankelijk worden verklaard nu weliswaar bewijs is bijgebracht voor het huren van twee opslagboxen maar een onderbouwing voor de duur en de totale kosten ontbreekt. In het licht van het gemotiveerde verweer dat ten aanzien van deze post is gevoerd, ziet het hof reden de vordering op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Post v.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering ziende op de meerkosten voor een huurwoning een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering wordt op dit onderdeel weersproken. Anders dan door de verdediging is gesteld, is er direct causaal verband tussen het maken van huurkosten door de brand maar onduidelijk is of de meerkosten in de omvang waarin deze zijn gevorderd gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft daarvoor onvoldoende informatie en zal daarom de vordering betreffende post v niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg € 2.541,00 gevorderd aan proceskosten. Deze proceskosten in eerste aanleg zijn in hoger beroep opnieuw gevorderd en daarbij is uitdrukkelijk aangegeven dat [benadeelde 1] deze kosten vordert. De advocaat van de benadeelde partij heeft verder aangegeven dat de proceskosten in hoger beroep kunnen worden begroot op nihil, nu de benadeelde in appel op toevoeging procedeert.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de gevorderde proceskosten in eerste aanleg, gelet op het daarbij vermelde uitgesplitste bedrag, zien op de vorderingen van alle benadeelde partijen betreffende de immateriële schade. Om die reden zal het hof ook één bedrag voor proceskosten toekennen dat ziet op de rechtskundige bijstand voor alle benadeelde partijen. Nu de proceskosten formeel alleen door [benadeelde 1] worden gevorderd, zal het toe te kennen bedrag bij de beslissing op zijn vordering worden vermeld. Het hof sluit aan bij de kosten zoals gevorderd door de advocaat van de benadeelde partij. Gelet op de hoogte van de gevorderde bedragen in totaal en het toepasselijke liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven is het gevorderde bedrag redelijk en is ook overigens het maken van deze kosten redelijk zodat de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden aangemerkt, zal worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, en worden deze kosten tot aan de zitting begroot op een totaalbedrag van € 2.541,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 755,27. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 55 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
54 (vierenvijftig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen
[benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) per benadeelde partij ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers, genaamd [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) per slachtoffer als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 40 (veertig) dagen per toegewezen vordering ter zaken van immateriële schade kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 8] niet-ontvankelijk in de vordering;
wijst toe de vordering tot materiële schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde 1]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 755,27 (zevenhonderdvijfenvijftig euro en zevenentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2021 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.541,00(tweeduizend vijfhonderdeenenveertig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 755,27 (zevenhonderdvijfenvijftig euro en zevenentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 7 (zeven) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 7], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 40 (veertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
beveelt de gevangenneming van de verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 2 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 11 mei 2021 (p. 34-38) en in het bijzonder p. 37.
2.Proces-verbaal van bevindingen (p. 112-121) van 26 april 2021 en met name p. 120.
3.Proces-verbaal p. 196 procesdossier.