ECLI:NL:GHSHE:2024:2185

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
20-001710-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zware mishandeling met gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor zware mishandeling, wat resulteerde in een gevangenisstraf van 6 maanden. De politierechter heeft ook een schadevergoeding van € 4.402,59 aan de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een lagere straf van 5 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de bewijsmiddelen en verklaringen van getuigen als betrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer meermalen heeft geslagen en een deur tegen zijn hoofd heeft gegooid, wat heeft geleid tot tinnitus, dat als zwaar lichamelijk letsel wordt aangemerkt. Het hof heeft de straf uiteindelijk vastgesteld op een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden en een taakstraf van 240 uren, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 4.352,59, inclusief wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001710-20
Uitspraak : 3 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-165228-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ten bedrage van
€ 4.402,59 geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de op te leggen straf en met aanvulling van de gronden. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte, mede gelet op het overschrijden van de redelijke termijn, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] geheel zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is vrijspraak bepleit ten aanzien van de primair tenlastegelegde zware mishandeling. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Tot slot heeft de verdediging het hof verzocht om de benadeelde partij, ook in het geval van een bewezenverklaring, in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] . Voorts zal het hof de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen, de bewijsoverweging en de door de politierechter aangehaalde wetsartikelen aanvullen.
Aanvulling bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen en vult deze aan met de hiernavolgende bewijsmiddelen [1] :
1.
Het proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer] d.d. 26 april 2022, los opgenomen:
Het was in ieder geval duidelijk dat de man die op 22 september 2018 in mijn restaurant was en mij bedreigde dat dat ging over [bedrijf 3] Ik heb hem toen namelijk nog gezegd dat ik niet meer was betrokken bij dat bedrijf.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat mijn neef mij wist te vertellen om welk bedrijf het ging en welke man het was. U vraagt mij hoe mijn neef dat dacht te weten. Na de mishandeling heb ik mijn neef gebeld. Ik heb toen tegen mijn neef gezegd dat er een man in mijn restaurant was en dat het ging over een openstaand bedrag van de taco’s. Mijn neef zei toen dat die man [verdachte] was. Door dit telefoongesprek met mijn neef kwam ik achter de naam van [verdachte] .
2.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] d.d. 26 april 2022, los opgenomen:
Ik weet dat het om [verdachte] ging omdat mijn neef had gezegd dat die gast van de tortilla’s er was. Er was maar één persoon die tortilla’s aan ons leverde en dat was [verdachte] . Ik weet dat ik met [verdachte] en zijn vrouw in gesprek ben geweest over een betalingsregeling en dat het daarna door dhr. [verdachte] uit handen is gegeven aan [bedrijf 1] , en daarna heeft het voorval met mijn neef plaatsgevonden. U vraagt mij of [bedrijf 1] een incassobureau is. Ik denk het. [verdachte] had mij gemaild dat hij de vordering uit handen gaf aan [bedrijf 1] , maar ik heb nooit een brief van [bedrijf 1] gehad.
3.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten: een uittreksel uit het KvK-register (p. 54-55):
Onderneming
Handelsnaam: [bedrijf 2]
Startdatum onderneming: 13-10-2014 (datum registratie: 13-10-2014)
Activiteiten: SBI-code: 1073 - Vervaardiging van deegwaren
SBI-code: 4639 - Groothandel in voedings- en genotmiddelen algemeen assortiment
Werkzame personen: 2
Vennoten
Naam: [betrokkene]
Geboortedatum: [geboortedag 2]
Adres: [adres 2]
Datum in functie: 13-10-2014 (datum registratie: 13-10-2014)
Bevoegdheid: Onbeperkt bevoegd
Naam: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedag] 1986
Adres: [adres 2]
Datum in functie: 13-10-2014 (datum registratie: 13-10-2014)
Bevoegdheid: Onbeperkt bevoegd
4.
Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 juni 2024, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
U, voorzitter, houdt mij voor dat er Whatsappgesprekken zijn gevoerd met [getuige 1] door het telefoonnummer [telefoonnummer] , waarin onder andere tegen [getuige 1] wordt gezegd ‘jullie hebben echt de verkeerde voor je’. Het telefoonnummer waarmee die berichten zijn gestuurd heb ik gebruikt.
[betrokkene] is mijn ex-partner.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting vrijspraak bepleit. Dit verweer houdt in de kern in dat de voorhanden bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de getuigenverklaringen niet betrouwbaar zijn met het oog op het verleden van aangever en omdat er tegenstrijdigheden zouden bestaan tussen de verklaringen van aangever en de getuige [getuige 1] . Op grond daarvan heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde zware mishandeling omdat het letsel van de aangever niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Dat er voldoende redengevende bewijsmiddelen aanwezig zijn, is reeds door de politierechter in de bewijsmotivering toegelicht en het hof sluit zich bij die motivering aan, met dien verstande dat het hof opmerkt dat de politierechter verwijst naar de Whatsapp- berichten op pagina 51, waar pagina 41 wordt bedoeld.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen oordeelt het hof als volgt.
Het hof acht de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Aangever [slachtoffer] heeft de toedracht van het conflict nauwkeurig omschreven en zijn verklaring komt op belangrijke punten overeen met de verklaring van getuige [getuige 1] en de verklaring van getuige [getuige 2] . De verklaringen blijken – ook in hun onderlinge samenhang met de overige verklaringen bezien – voldoende consistent en vinden steun in de andere bewijsmiddelen die in het procesdossier aanwezig zijn, zoals de foto’s van het letsel bij aangever en de Whatsapp-berichten tussen de verdachte en [getuige 1] , wat maakt dat het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van die verklaringen.
Met betrekking tot de vraag of het letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte aangever [slachtoffer] heeft geslagen tegen zijn hoofd, meermalen een deur tegen zijn hoofd heeft gegooid en dat [slachtoffer] dientengevolge letsel in de vorm van tinnitus heeft opgelopen. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van zwaar lichamelijk letsel. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel moet worden vooropgesteld dat artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht een (niet limitatieve) opsomming bevat van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht laat de rechter de vrijheid om ook buiten de in dat artikel aangeduide gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet op de uiteenlopende vormen waarin lichamelijk letsel zich kan voordoen, kan bezwaarlijk precies worden aangegeven wanneer dat letsel als zwaar lichamelijk letsel geldt.
Buiten de niet-limitatieve gevallen van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht dient het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ indachtig de wetsgeschiedenis te worden ingevuld naar algemeen spraakgebruik. In zijn overzichtsarrest over zwaar lichamelijk letsel heeft de Hoge Raad overwogen dat als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (al dan niet in combinatie met elkaar) hebben te gelden (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.4, waarin verwezen wordt naar onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510). Met betrekking tot botfracturen overwoog de Hoge Raad dat in de regel sprake is van zwaar lichamelijk letsel indien sprake is van operatief ingrijpen waarbij onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen meeweegt (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.6). Daarnaast betreft het uitzicht op herstel een (mogelijk) gezichtspunt in de beoordeling of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.7). In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is.
In de verklaring van KNO-arts [arts] van 28 februari 2019 (bijlage bij de vordering schadevergoeding) is bij de anamnese vermeld: Sinds 5 maanden na ernstige mishandeling continue fluittoon in beide oren. Bij de conclusie van de KNO-arts staat: Tinnitus na mishandeling. Het hof gaat uit van de daarin vermelde diagnose die ook al is vermeld in de verklaring van het Huisartsenteam zoals opgenomen in de bewijsmiddelen.
Tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van het hof zijn de slachtofferverklaringen van 28 november 2018 en 18 juni 2020 voorgehouden. In eerstgenoemde verklaring merkt aangever over het letsel op:
Lichamelijk ben ik sindsdien (het hof begrijpt: sinds het incident van 22 september 2018) niet meer in staat om normaal te functioneren. Ik heb sinds het incident aanhoudend hoofdpijn, troebel zicht in mijn linkeroog en, het meest onprettige, tinnitus. Een aanhoudende piep in mijn oren.
In zijn verklaring van 18 juni 2020, dus ruim anderhalf jaar na het incident, verklaart aangever:
De piep in mijn hoofd bleek tinnitus te zijn, ook niet ongewoon bij dergelijk trauma. Dit zou weken, maanden, jaren kunnen duren maar het kan ook voor de rest van mijn leven aanhouden. Op het moment van schrijven, 18 juni 2020, heb ik er nog onverminderd last van. Ik slaap al bijna 2 jaar met een koptelefoon op zodat ik in slaap kan vallen. Ik ben in staat om het tijdens mijn werk naar de achtergrond te drukken maar als er veel geluid om me heen is dan wordt het vaak te veel en moet ik me even terugtrekken. Ik hoop dat dit ooit nog wegtrekt, het is een handicap in het dagelijks leven en het zorgt regelmatig voor enorme druk en chaos in mijn hoofd.
De gevolgen van de tinnitus, de piep in zijn hoofd die aangever omschrijft, de duur van de tinnitus en de gevolgen die in ieder geval ruim anderhalf jaar na het incident onverminderd aanhouden en het ontbreken van zicht op volledig herstel, maken dat het hof van oordeel is dat tinnitus in het onderhavige geval als zwaar lichamelijk letsel dient te worden aangemerkt.
Bij de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de mishandeling en het zwaar lichamelijk letsel van de aangever, dient te worden bezien of het ingetreden gevolg – de tinnitus – redelijkerwijs aan (de gedragingen van) de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362; HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1093 en HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:493). Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte meermalen tegen het hoofd van de aangever heeft geslagen. Daarna heeft de verdachte meermalen een deur tegen het hoofd van aangever gegooid. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden afgeleid dat de aangever een verleden kent met tinnitus en gehoorverlies. Het hof is van oordeel dat het tegen het hoofd slaan en (meerdere malen) een deur tegen het hoofd van aangever aangooien ten minste een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte is veroorzaakt. Dit letsel kan gezien het voorgaande redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend. De enkele suggestie van de verdediging dat het ontstane letsel ook op een andere wijze dan door de mishandeling kan zijn veroorzaakt, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van het hof is door het bovenstaande het causale verband tussen de gedragingen van de verdachte en het opgelopen zwaar lichamelijk letsel wettig en overtuigend bewezen. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Het hof verwerpt de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging dan ook in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft het hof verzocht om, in het geval van een bewezenverklaring, aan de verdachte een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de zware mishandeling van [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] meermalen tegen het hoofd geslagen, tegen het lichaam geschopt en vervolgens een deur meermalen tegen zijn hoofd gegooid. Hierdoor heeft de verdachte aan [slachtoffer] (blijvende) gehoorschade, namelijk tinnitus, toegebracht. Door aldus te handelen heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van voornoemde [slachtoffer] en in het algemeen veroorzaakt dergelijk handelen hevige gevoelens van onrust, angst en onveiligheid bij slachtoffers. Het hof rekent het verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft bij de straftoemeting gelet op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 april 2024, niet eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat artikel 63 van het Wetboek van Strafecht van toepassing is.
Tevens heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. In dat kader heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij onlangs is opgenomen in het ziekenhuis met een bacteriële longinfectie en daar nog steeds herstellende van is, hij een nieuw bedrijf is gestart waar hij zeven dagen per week werkt, hij een zieke vrouw heeft en dat hij twee jonge kinderen heeft.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht, namelijk (blijvende) gehoorschade in de vorm van tinnitus, alsmede het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten gaan bij het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door middel van bijvoorbeeld één of meer kopstoten en/of schoppen/trappen tegen het hoofd, uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde zijn gekomen, ziet het hof aanleiding om van dit oriëntatiepunt af te wijken.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep met ruim 22 maanden is overschreden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in voornoemde mate is geschonden, zal het hof in plaats van een onvoorwaardelijk gevangenisstraf, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, aan de verdachte opleggen. Met een gedeeltelijke voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 4.402,59, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:
Medische kosten wegens ontbreken dekking zorgverzekering van € 839,35
Reiskosten onderzoeken huisarts/ziekenhuis van € 13,24
Kosten kleding van € 25,00
Telefoonkosten van € 25,00
Immateriële schade van € 3.500,00
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 4.402,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De verdediging heeft ten aanzien van deze vordering bepleit dat post i. dient te worden afgewezen, omdat niet vaststaat dat de ziekenhuiskosten niet door de verzekering van de benadeelde partij zouden zijn gedekt. De verdediging heeft ook afwijzing van post iii. bepleit, nu bloedvlekken uit een koksbuis zouden moeten kunnen worden gewassen waardoor geen sprake is van schade. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de vordering tot immateriële schadevergoeding (post v.) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien de tinnitus niet objectief is vastgesteld.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schadevergoeding
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade is toegebracht in de vorm van ziekenhuiskosten (post i.). Door de zware mishandeling moest de benadeelde partij immers deze zorg ontvangen. De vordering is onderbouwd met een factuur van € 839,35 en daarmee is voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten zijn gemaakt en niet door de zorgverzekering zijn gedekt. Hierdoor is de verdachte, wiens handelen de reden is dat de ziekenhuiskosten zijn gemaakt, gehouden deze kosten te vergoeden. Daarbij merkt het hof op dat het enkele feit dat de aangever deze kosten mogelijk had kunnen declareren bij zijn zorgverzekeraar zoals door de verdediging gesteld, niet maakt dat aangever ook gehouden is om dat te doen. Het is aan aangever om een keuze te maken. Niet gebleken is overigens dat aangever deze kosten kon declareren bij zijn zorgverzekeraar.
Ook heeft de benadeelde partij reiskosten en parkeerkosten gemaakt om bij het ziekenhuis te kunnen komen voor het letsel dat door verdachtes bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt (post ii.). Deze vordering is door de verdediging niet betwist. De verdachte is naar het oordeel van het hof eveneens tot vergoeding van deze schade gehouden.
De gevorderde schadevergoeding voor zover deze ziet op de aanschaf van een nieuwe koksbuis (post iii.) komt niet voor vergoeding in aanmerking, nu het hof niet is gebleken dat het onmogelijk was om de bloedvlekken uit de koksbuis te wassen. Naar het oordeel van het hof is hierdoor onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk schade aan de koksbuis is toegebracht. De vordering zal voor dit gedeelte dan ook worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de vordering voor wat betreft de telefoonkosten (post iv.) onvoldoende is onderbouwd. Het hof overweegt daartoe dat de telefoonkosten in de vordering en de daarbij gevoegde stukken niet nader zijn gespecificeerd, zodat niet kan worden vastgesteld op welke momenten en voor welke doeleinden is gebeld, in hoeverre deze kosten als redelijk kunnen worden beschouwd en in hoeverre zij kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde. Mitsdien zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
Immateriële schade komt voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien de tinnitus het gevolg is van de bewezenverklaarde geweldshandelingen van de verdachte gaat het hof ervan uit dat dit letsel als lichamelijk letsel aan de zijde van aangever moet worden aangemerkt. De aanhoudende piep in de oren van aangever heeft echter ook psychische klachten tot gevolg gehad (zoals de problemen met het in slaap vallen, het zich moeten terugtrekken als er teveel omgevingsgeluid is, de belasting die ervaren wordt in het dagelijks leven) en deze worden door de aangever als enorme druk en chaos in zijn hoofd omschreven. Ten slotte weegt in dezen mee het gegeven dat volstrekt onzeker is of de klachten op enig moment minder worden of zelfs verdwijnen dan wel nooit meer weggaan. De aard en ernst van de klachten brengen mee dat ook sprake is van op andere wijze in zijn persoon te zijn aangetast zoals bedoeld in artikel 106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek.
Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de normschending en de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op € 3.500,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van een geldbedrag van in totaal
€ 4.352,59, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof zal de wettelijke rente van de immateriële schade van € 3.500,00 (post v.) bepalen op 22 september 2018, de dag waarop het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden en de schade is aangevangen. Ten aanzien van het geldbedrag van € 839,35 (post i.), zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 14 februari 2019, zijnde de dag waarop de factuur van de kosten is opgemaakt. Met betrekking tot het geldbedrag van € 13,24 (post ii.), zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op de dag waarop de laatste reiskosten zijn gemaakt, te weten 24 september 2019.
Proceskosten
Ingevolge artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten veroordeeld (zie ook art. 361, zesde lid, Wetboek van Strafvordering). Het hof zal de verdachte, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij.
Het hof is van oordeel dat gelet op de hoogte van de vordering in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief kanton zoals dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis in eerste aanleg. Daarbij is uitgegaan van 2 punten, een punt voor het indienen van de vordering en een punt voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg. Dat brengt mee dat een bedrag van € 480,00 zal worden toegewezen (2 x € 240,00).
Voor de rechtsgang in hoger beroep komt de benadeelde partij geen punten toe, nu de advocaat van de benadeelde partij niet ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig is geweest.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, derhalve veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, begroot op een bedrag van € 480,00.
Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 4.352,59. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 2018 over een bedrag van € 3.500,00, vanaf 14 februari 2019 over een bedrag van € 839,35 en vanaf 24 september 2019 over een bedrag van € 13,24 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.352,59 (vierduizend driehonderdtweeënvijftig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 852,59 (achthonderdtweeënvijftig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 480,00 (vierhonderdtachtig euro).
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 25,00 (vijfentwintig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.352,59 (vierduizend driehonderdtweeënvijftig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 852,59 (achthonderdtweeënvijftig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 53 (drieënvijftig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 14 februari 2019 over een bedrag van € 839,35;
- 24 september 2019 over een bedrag van € 13,24.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. dr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. dr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.A.M.H. Hermans, griffier,
en op 3 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie Eenheid Limburg, registratienummer PL2000-2018297911, sluitingsdatum 15 januari 2020, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 55. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.