ECLI:NL:GHSHE:2024:2145

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
22/1573 tot en met 22/1587
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op de levering van magische truffels en de toepassing van het verlaagde btw-tarief

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing op de levering van magische truffels. De belanghebbende, die een smartshop exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De centrale vraag was of magische truffels als voedingsmiddel kunnen worden aangemerkt en of het verlaagde btw-tarief van toepassing is. Het hof oordeelde dat magische truffels, die sclerotia zijn, niet voldoen aan de definitie van voedingsmiddelen zoals bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968. De hallucinogene werking van de truffels en het feit dat ze niet als voedingsmiddel zijn bedoeld, leidde tot de conclusie dat het hoge btw-tarief van 21% van toepassing is. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting af. De uitspraak is gedaan op 3 juli 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1573 tot en met 22/1587
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 augustus 2022, nummers BRE 21/1158, 21/1584, 21/2200, 21/2959, 21/3418, 21/4052, 21/4249, 21/5117, 21/5327, 22/1535, 22/1670, 22/1988, 22/2058, 22/2352 en 22/2800, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangiften omzetbelasting voldaan voor de tijdvakken: maanden september, oktober en december 2020, februari tot en met juni 2021 en september 2021 tot en met januari 2022. Aan belanghebbende is een teruggaafbeschikking over de maand juli 2021 gegeven. Over de maand augustus 2021 is een naheffingsaanslag opgelegd Daarbij is gelijktijdig een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de verzuimboete gegrond verklaard. De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . De zaken zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken met zaaknummers 22/1588 en 22/1590 en de zaken met zaaknummers 22/1571 en 22/1572.
1.7.
De inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota overgelegd; deze is doorgestuurd naar belanghebbende. Deze wordt met instemming van partijen geacht te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak is geplaatst.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een smartshop. De onderneming richt zich op de verkoop van psychoactieve substanties, waaronder meestal natuurlijke psychedelica en gerelateerde literatuur en accessoires. Psychoactieve substanties zijn groepen kruiden en voedingssupplementen waarvan het doeleinde is de cognitieve vermogens te stimuleren. De middelen die worden verkocht worden zijn voornamelijk natuurlijk en allemaal legaal. De meest voorkomende producten zijn:
• energizers;
• herbs;
• herstel products;
• psychedelica;
• weegschalen;
• verpakkingsmaterialen;
• sex stimulerende middelen;
• waterpijpen;
• rokersbenodigheden;
• voedingssupplementen;
• truffels.
2.2.
Magische truffels zijn geen echte truffels of paddenstoelen, maar zijn sclerotia: schimmels die tussen de zwamdraden van bepaalde paddenstoelen onder de grond groeien. Sclerotia zijn natuurproducten; de door belanghebbende verkochte magische truffels zijn gekweekt. De sclerotia worden meestal rauw gegeten.
2.3.
Sclerotia bevatten dezelfde psychoactieve stoffen (psilocine en psilocybine) als paddo's. De sclerotia hebben dan ook een met paddo's vergelijkbaar hallucinerend effect. Paddo's staan op Lijst II van de Opiumwet: ‘paddenstoelen die van nature de stof psilocine of psilocybine bevatten’.
2.4.
Sclerotia bevatten weliswaar psilocine, maar voldoen niet aan het criterium van een preparaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub c van de Opiumwet, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van ‘enige bewerking’ zoals dit in de jurisprudentie met betrekking tot de gedroogde paddo's wordt geïnterpreteerd (drogen, malen, stampen en verwerken). Sclerotia vallen dus niet onder lijst I van de Opiumwet. Sclerotia zijn geen truffels en ook geen andere paddenstoelensoort, dus sclerotia zijn geen paddo's in de zin van de Opiumwet. Sclerotia vallen dus ook niet onder Lijst II van de Opiumwet.
2.5.
De calorische waarde (energie) van sclerotia is hoger dan die van reguliere voedingsmiddelen, zoals aardappelen (82 kcal per 100g), verse champignons (16 kcal per 100g), venkel (40 kcal per 100g), gemberwortel (62 kcal per 100g) en culinaire truffels (34 kcal per 100g). De hoeveelheid vetten en eiwitten is gelijk aan die in culinaire truffels. Daarnaast bevatten magische truffels vitaminen, sporenelementen en mineralen zoals calcium en ijzer.
2.6.
In het rapport van 17 november 2014 van een door de inspecteur bij belanghebbende verricht boekenonderzoek staat onder meer het volgende:
‘Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
(…)
- Omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013.
Dit rapport bevat de uitkomsten van het onderzoek. Dit controlerapport geeft de uitkomsten van het uitgevoerde onderzoek weer en vermeldt de standpunten van de Belastingdienst. De opgenomen informatie heeft slechts tot doel de heffing en inning van belastingen te ondersteunen. Het rapport is slechts met dit oogmerk geschreven en is niet bedoeld voor andere doeleinden.
(…)
Bedrijfsactiviteiten
De bedrijfsactiviteit bestaat uit de exploitatie van een tweetal smartshops. De onderneming richt zich op de verkoop van psychoactieve substanties, waaronder meestal natuurlijke psychedelica en gerelateerde literatuur en accessoires. Psychoactieve substanties zijn groepen kruiden en voedingssupplementen waarvan het doeleinde is de cognitieve vermogens te stimuleren. De middelen die worden verkocht worden zijn voornamelijk natuurlijk en allemaal legaal. De meest voorkomende producten zijn:
• energizers;
• herbs;
• herstel products;
• psychedelica;
• weegschalen;
• verpakkingsmaterialen;
• sex stimulerende middelen;
• waterpijpen;
• rokersbenodigheden;
• voedingssupplementen;
• truffels.
(…)
Brutowinstmarge
Uit de jaarstukken blijkt dat de onderneming over de gecontroleerde jaren de volgende brutowinstmarges heeft gerealiseerd:
(…)
Het brutowinstpercentage in de jaarrekeningen 2012 is laag in vergelijking met de branche en de theoretische benadering van de brutowinstpercentages binnen de onderneming.
Het brutowinstpercentage uit de jaarrekeningen 2012 wijkt ten opzichte van de andere gecontroleerde jaren onverklaarbaar veel af.
Ter controle van de gerealiseerde brutowinstmarge heb ik de marge beoordeeld van de meest voorkomende artikelen in de smartshop. Voor de berekening ben ik uitgegaan van de inkoopprijzen zoals vermeld op de voorraadlijsten en de verkoopprijzen zoals die op de artikelen staan vermeld.
Truffels
Omzet
€ 17,00
Omzet exclusief BTW
€ 16,03
Inkoopwaarde
€ 5,00
Brutowinst
€ 11,03
Percentage van de inkoopwaarde
221%
[Hof: voorts worden genoemd: Herbs, Black Cats, Ms Bubble Blue, Ms K2, Libido 7, Viagel wom, diverse pijpjes en E smart.]
(…)
Omzetbelasting
Verschuldigde omzetbelasting
Zoals in hoofdstuk 5.6 van dit rapport staat beschreven is er sprake van niet-verantwoorde omzet. Daarover is alsnog omzetbelasting verschuldigd. Bij de correctie houd ik rekening met de verhouding tussen hoog en laag tarief zoals die uit de jaarstukken blijkt.
[Hof: volgt een overzicht van meer verschuldigde omzetbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2013.].’
2.7.
Op 13 september 2019 heeft de Belastingdienst op de website www.belastingdienst.nl het volgende bericht gepubliceerd:
‘21% btw voor de levering van magische truffels
Magische truffels zijn genotmiddelen. De levering hiervan wordt daarom belast met 21 % btw.
De levering van magische truffels is, anders dan bij paddo's, niet verboden.
Magische truffels vallen niet in de categorie voedingsmiddelen waarvoor het 9%-tarief geldt. Met voedingsmiddelen bedoelen we eet- en drinkwaren en producten die bestemd zijn voor de bereiding, aanvulling of vervanging daarvan. Magische truffels hebben een hallucinerende werking en zijn dus genotmiddelen. Daarom valt de levering hiervan onder het btw-tarief van 21%.’
2.8.
Belanghebbende is na deze publicatie op de leveringen van magische truffels het tarief van 21% gaan toepassen.
2.9.
Belanghebbende heeft op aangiften omzetbelasting voldaan voor de tijdvakken: maanden september, oktober en december 2020, februari tot en met juni 2021 en september 2021 tot en met januari 2022. Aan belanghebbende is conform de aangifte een teruggaafbeschikking over de maand juli 2021 gegeven. Over de maand augustus 2021 is een naheffingsaanslag opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. Daarbij is een verzuimboete opgelegd. Na door belanghebbende tegen de voldoening op aangifte, de teruggaafbeschikking en de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bezwaren wat betreft de omzetbelasting ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de verzuimboete is gegrond verklaard en de verzuimboete is verminderd. De rechtbank heeft de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
Relevante regelgeving
2.10.
In artikel 98, eerste en tweede lid, van de BTW-richtlijn 2006 is bepaald dat de lidstaten verlaagde tarieven kunnen toepassen op goederenleveringen die behoren tot de in bijlage III genoemde categorieën. In bijlage III staat onder 1), voor zover hier van belang, als categorie opgenomen:
‘Levensmiddelen (…) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen;’
2.11.
De mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen is geïmplementeerd in artikel 9, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), gelezen in samenhang met Tabel I. In post a.1 van Tabel I staat, voor zover hier van belang, vermeld:
‘voedingsmiddelen, te weten:
a. eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
b. produkten die kennelijk zijn bestemd om te worden aangewend voor de bereiding van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaan;
c. produkten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling op dan wel ter vervanging van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren;’
2.12.
In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 maart 2022, nr. 2022-6334, St.crt. 2022, 9114 (hierna: het besluit 31 maart 2022) is het volgende vermeld:
‘De relevante inhoudelijke aanwijzingen betreffen:
(…)
− post a 1 (voedingsmiddelen voor menselijke consumptie): producten die niet zijn bestemd, samengesteld en verkocht voor een voedingsfunctie vallen niet onder de post; (…) hallucinerende middelen vallen niet onder de post; (…).
(…)
2.2
Levering of dienst
(…)
Voorbeelden van goederen die niet onder de post vallen:
(…)
– hallucinerende middelen er dergelijke genotmiddelen (zoals magic truffels/sclerotia);
– (seks) lustopwekkende middelen (zoals afrodisiaca); (…).’

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op, zoals partijen tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk hebben bevestigd, uitsluitend de volgende vragen:
I. Zijn magische trufffels (sclerotia) aan te merken als een voedingsmiddel als bedoeld in post a.1, van Tabel I behorende bij de Wet OB 1968 (hierna: Tabel I), zodat op de levering daarvan het verlaagde tarief als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, Wet OB 1968 van toepassing is?
II. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Is in de onderhavige tijdvakken het verlaagde tarief van toepassing op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, omdat in deze tijdvakken dat tarief gold op grond van het zogenoemde ‘eetbaarheidscriterium’ zoals dat volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 [1] en 19 juni 2015 [2] ?
III. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Is in de onderhavige tijdvakken het verlaagde tarief van toepassing op grond van het vertrouwensbeginsel, omdat tot 31 maart 2022 in de ‘Toelichting Tabel I’ behorende bij de Wet OB 1968 van 22 december 2017 [3] sclerotia niet van het verlaagde tarief waren uitgezonderd?
IV. Indien vragen I, II en III ontkennend moeten worden beantwoord: Kan belanghebbende aan het rapport van 17 november 2014 het vertrouwen ontlenen dat op de levering van de sclerotia het verlaagde tarief van toepassing is?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en – naar het hof begrijpt - tot teruggaaf van op aangifte voldane omzetbelasting, verhoging van de teruggaafbeschikking en vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
In het arrest van het HvJ EU van 1 oktober 2020, X, C-331/19, ECLI:EU:C:2020:786 is overwogen:
‘35. Tegen deze achtergrond valt elk product dat bestemd is voor menselijke consumptie en dat het menselijk organisme voorziet van voedingstoffen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme onder de categorie in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn, ook als met de consumptie van dat product tevens andere effecten worden beoogd.
36. Een product dat geen of een volstrekt te verwaarlozen hoeveelheid voedingsstoffen bevat en waarvan de consumptie uitsluitend andere effecten beoogt dan die welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme, kan daarentegen niet onder die categorie vallen.’
4.2.
In dit arrest is voor recht verklaard:
‘De begrippen „levensmiddelen voor menselijke consumptie” en „producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen” in punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op alle producten met voedingsstoffen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme, die worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen.’
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2082 overwogen:
‘De door het Hof van Justitie gegeven antwoorden brengen mee dat het bij “eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie” in de zin van post a.1, letter a, van Tabel I gaat om producten die worden geconsumeerd vanwege hun voedingsstoffen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme. Die voedingsstoffen moeten bovendien noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme. Hetzelfde geldt voor producten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling of ter vervanging van bedoelde eet- en drinkwaren in de zin van post a.1, letter c, van Tabel I.
Dit betekent dat voor toepassing van post a.1, letter a, van Tabel I niet voldoende is dat een product is bestemd om oraal te worden ingenomen en bestanddelen bevat die eigen zijn aan voor menselijk gebruik bestemde voedingsmiddelen. Het product moet niet alleen als zodanig geschikt zijn om te worden geconsumeerd, het moet voedingsstoffen bevatten die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme, en worden geconsumeerd vanwege die stoffen.’
4.4.
De sclerotia die belanghebbende verkoopt bevatten weliswaar voedingsstoffen, maar vanwege de hallucinogene stoffen die erin zitten kunnen ze maar in beperkte mate worden geconsumeerd, namelijk in een dosis van maximaal 15 gram per keer. Dat betekent dat het inherent aan sclerotia is dat met normaal gebruik slechts een te verwaarlozen hoeveelheid voedingsstoffen kan worden ingenomen. Dit houdt dus ook in dat sclerotia niet worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen, maar dat de consumptie van sclerotia uitsluitend andere effecten beoogt dan die welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme.
4.5.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen toepassing van het hoge tarief omzetbelasting verzet. Volgens belanghebbende heeft hij gehandeld overeenkomstig de eenduidige rechtspraak van de Hoge Raad [4] die is gewezen tot 18 december 2020. [5] Gelet op de rechtspraak zoals die op het moment van aangifte gold kon er naar de mening van belanghebbende geen twijfel over bestaan dat belanghebbende onder de gegeven omstandigheden recht heeft op het verlaagde tarief, omdat voldaan wordt aan het aan die eenduidige rechtspraak ontleende zogenoemde ‘eetbaarheidscriterium’.
4.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU verklaart en preciseert de uitlegging die het HvJ EU krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van Unierecht geeft wanneer daaraan behoefte bestaat, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt, dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht. [6] Alleen het HvJ EU kan, gelet op het fundamentele karakter van een algemene eenvormige toepassing van het Unierecht, beslissen over beperkingen in de tijd die voor een door hem gegeven uitlegging hebben te gelden. [7] Ook indien juist zou zijn de opvatting van belanghebbende dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, die is gewezen vóór 18 december 2020, zou volgen dat voor een geval als het onderhavige recht op het verlaagde tarief zou bestaan, dan nog heeft te gelden dat het beginsel van rechtszekerheid niet meebrengt dat justitiabelen erop moeten kunnen rekenen dat de Hoge Raad zijn jurisprudentie ongeacht nieuwe jurisprudentie van het HvJ EU zal handhaven in toekomstige gevallen, ook niet indien die arresten gevallen betreffen die zich vóór het wijzen van nieuwe jurisprudentie van het HvJ EU hebben voorgedaan. [8] In het arrest HvJ EU van 1 oktober 2020 [9] is door het HvJ EU geoordeeld dat de begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op alle producten met voedingsstoffen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme, die worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen. De Hoge Raad heeft deze rechtsregel daarna toegepast en uitgelegd in zijn arrest van 18 december 2020 zonder beperkingen in de tijd.
4.8.
Gelet op het onder 4.7 overwogene faalt het beroep van belanghebbende op het rechtzekerheidsbeginsel.
4.9.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III
4.10.
Voorts stelt belanghebbende dat op grond van het vertrouwensbeginsel recht bestaat op het verlaagde tarief omdat pas in het besluit 31 maart 2022 is bepaald dat sclerotia niet onder het verlaagde tarief vallen.
4.11.
Aan het feit dat tot 31 maart 2022 in de ‘Toelichting Tabel I’ van de staatssecretaris van Financiën sclerotia niet expliciet waren uitgesloten van het verlaagde tarief kan belanghebbende niet het vertrouwen ontlenen dat vóór die datum voor sclerotia wel recht bestond op het verlaagde tarief. Een toelichting op het verlaagde tarief door de staatssecretaris van Financiën is niet limitatief en uitputtend. Dat tot 31 maart 2022 in de ‘Toelichting Tabel I’ door de staatssecretaris van Financiën sclerotia niet waren vermeld en dus niet expliciet waren uitgesloten van het verlaagde tarief betekent dus niet dat op leveringen van sclerotia wel het verlaagde tarief van toepassing was. Ook niet, zoals belanghebbende verdedigt, in het licht van de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 [10] en 19 juni 2015 [11] .
4.12.
Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag IV
4.13.
De inspecteur heeft in zijn vóór de zitting ingezonden pleitnota, punt 16, die met instemming van partijen geacht wordt tijdens het onderzoek ter zitting te zijn voorgedragen, onweersproken gesteld, zo begrijpt het hof, dat belanghebbende na de onder 2.7 vermelde publicatie op 13 september 2019 op de website van de Belastingdienst het algemene tarief is gaan toepassen. Dit strookt ook met het feit dat belanghebbende bezwaren heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte van de omzetbelasting en de teruggaafbeschikking conform haar aangifte: dit laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende voor de in geschil zijnde tijdvakken niet het verlaagde tarief heeft toegepast.
4.14.
Hieruit volgt, zelfs al zou met het rapport van 17 november 2014 bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen zijn gewekt dat op de leveringen van sclerotia het verlaagde tarief mocht worden toegepast, dat belanghebbende zelf aan de onder 2.7 vermelde publicatie op 13 september 2019 op de website van de Belastingdienst de conclusie heeft verbonden, in ieder geval voor de in geschil zijnde tijdvakken, dat belanghebbende niet langer erop mocht vertrouwen dat het verlaagde tarief van toepassing was.
4.15.
Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.16.
Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
4.17.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, waar belanghebbende om heeft verzocht, ziet het hof geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.18.
De redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep is niet overschreden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
nh
5. Beslissing
Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, I. Reijngoud en J. Wessels, in tegenwoordigheid van F. Marcolina als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 december 2017, nr. 2017-16288, St.crt. 2017, 72177.
4.HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3613 en HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1671.
5.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2082.
6.Onder meer: HvJ EU 15 september 1998, Edis, C-231/96, ECLI:EU:C:1998:401.
7.HvJ EU 21 december 2016, Naranjo, C-154/15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980.
8.Vergelijk HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ4228, r.o. 3.4.2.
9.X, C-331/19, ECLI:EU:C:2020:786.