In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en een belanghebbende. De zaak betreft de uitleg van de termen 'levensmiddelen voor menselijke consumptie' en 'producten die gewoonlijk zijn bestemd ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen' in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad heeft deze zaak behandeld na een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 1 oktober 2020 werd gegeven. Het Hof van Justitie verduidelijkte dat de genoemde begrippen betrekking hebben op producten die voedingsstoffen bevatten die essentieel zijn voor de opbouw, energievoorziening en regulering van het menselijk organisme.
De Hoge Raad oordeelde dat de producten in kwestie, die in de vorm van capsules, druppels, poeders en sprays worden aangeboden, niet onder het verlaagde belastingtarief vallen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat deze producten worden gepromoot als sekslustopwekkende middelen en niet specifiek zijn samengesteld voor de noodzakelijke voedingsfunctie. De Hoge Raad concludeerde dat de producten niet voldoen aan de criteria voor de toepassing van het verlaagde tarief, omdat ze niet zijn bedoeld om te worden geconsumeerd vanwege hun voedingsstoffen.
De uitspraak van het Hof van Justitie en de daaropvolgende beoordeling door de Hoge Raad leiden tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag niet in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslagen, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.