In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een V.O.F. die growkits met paddenstoelenbroed verkoopt, was opgelegd. De belanghebbende had de growkits, die paddenstoelenbroed bevatten, verkocht onder het verlaagde omzetbelastingtarief. De Inspecteur was van mening dat de levering van deze growkits onder het algemene tarief moest vallen, wat leidde tot een boekenonderzoek en de daaropvolgende naheffingsaanslag.
Het Gerechtshof oordeelde dat het broed moest worden aangemerkt als pootgoed voor de teelt van groenten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof stelde dat de levering van de growkits één prestatie vormde, waarbij de levering van het broed de hoofdprestatie was. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het verlaagde tarief van toepassing is op de levering van het broed, aangezien dit bestemd is voor menselijke consumptie. De Hoge Raad verwierp de klachten van de Staatssecretaris en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De Hoge Raad heeft tevens de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 730,50. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen bekendgemaakt. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het verlaagde tarief op producten die paddenstoelenbroed bevatten, en biedt duidelijkheid over de interpretatie van de relevante wetgeving.