In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omzetbelasting op de levering van kweekvloeistof voor psilocybe paddenstoelen. De belanghebbende, die kweekvloeistof produceert en levert, had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 december 2009. De Rechtbank Noord-Holland had eerder in deze zaak geoordeeld, waarna het Gerechtshof Amsterdam in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Het Hof oordeelde dat het algemene tarief van toepassing was, omdat de kweekvloeistof niet kon worden gerangschikt onder de verlaagde tarieven voor eetwaren.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de kweekvloeistof, die sporen van paddenstoelen bevat, wel degelijk onder de verlaagde tarieven valt. De Hoge Raad oordeelde dat de sporen van paddenstoelen gelijk te stellen zijn aan land- en tuinbouwzaden, en dat de levering van de kweekvloeistof dus onder het verlaagde tarief moet vallen. Dit oordeel is gebaseerd op de wetgeving en eerdere jurisprudentie, waarbij werd vastgesteld dat eetbare paddenstoelen en hun sporen als voedingsmiddelen worden aangemerkt.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en oordeelde dat de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente vernietigd moesten worden. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing op producten die verband houden met de teelt van paddenstoelen, vooral in het licht van de juridische status van psilocybe paddenstoelen.