ECLI:NL:GHSHE:2024:2079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
22/1695
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2024 uitspraak gedaan op een herzieningsverzoek van verzoekster, die eerder in een hoger beroep was afgewezen. Het herzieningsverzoek was gericht tegen een uitspraak van het hof van 7 maart 2014, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 aan de orde waren. Verzoekster stelde dat er nieuwe feiten waren die een andere uitspraak zouden kunnen rechtvaardigen, maar het hof oordeelde dat deze feiten geen onderdeel uitmaakten van het eerdere geschil. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van feiten of omstandigheden die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden, zoals vereist onder artikel 8:119, lid 1, letter c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van het hof van 7 maart 2014 bleef daarmee in stand. De zitting vond plaats op 31 mei 2024, waar verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Het hof wees het verzoek tot herziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1695
Uitspraak op het verzoek van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: verzoekster,
om herziening in de zin van artikel 8:119, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de uitspraak van dit hof van 7 maart 2014, nummers 13/550 tot en met 13/561 [1] .

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Over de jaren 1997 tot en met 2000 zijn aan verzoekster navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting opgelegd, waarbij heffingsrente in rekening is gebracht.
1.2.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) [2] . De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie met een verwijzing naar artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard [3] .
1.5.
Verzoekster heeft het hof eerder verzocht om herziening van de uitspraak van 7 maart 2014. Het hof heeft dat verzoek afgewezen [4] .
1.6.
Verzoekster heeft met dagtekening 7 oktober 2022 het hof opnieuw verzocht om herziening van de uitspraak van 7 maart 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Verzoekster heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen verzoekster vergezeld door haar partner [partner] en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Gronden

2.1.
In de uitspraak van het hof van 7 maart 2014 is het volgende opgenomen:
“3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat het rendement op de KBC-bankrekening dient te worden gesteld op drie procent. Omdat belanghebbende daarom geen belang meer heeft bij haar grief dat de Inspecteur de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd, heeft zij haar grief laten varen. Een en ander behelst, naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, dat indien het gelijk is aan de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 terecht zijn verminderd tot door de Rechtbank vastgestelde belastbare inkomens voor de onderscheidene jaren 1997 tot en met 2000.”
2.2.
Op basis van artikel 8:119, lid 1, Awb, kan een onherroepelijke uitspraak op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
c. waren zij bij de desbetreffende rechtelijke instantie eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming [5] van deze bepaling is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.
2.3.
Volgens verzoekster betrof één van de geschilpunten in de uitspraak van het hof van 7 maart 2014 of twee fondsen [6] die belanghebbende in 1997 tot en met 2000 hield aandelenfondsen of rentefondsen betroffen. De inspecteur heeft destijds het rendement voor de twee fondsen met toepassing van artikel 29a Wet op de inkomstenbelasting 1964 vastgesteld op 6%, in plaats van op 3%, aldus verzoekster. Uit informatie die verzoekster nu heeft verkregen bedraagt het gemiddelde rendement van één van de twee fondsen over de periode 1997 tot en met 2000 3% en voor het andere fonds overlegt zij een e-mail waaruit zou moeten blijken dat het een vergelijkbaar fonds betreft. Verzoekster doet daarbij haar verzoek om herziening steunen op e-mail correspondentie met diverse account- en fondsmanagers.
2.4.
Tijdens de hoger beroepsprocedure die tot de uitspraak van het hof van 7 maart 2014 heeft geleid, was gelet op de hiervoor onder 2.1 opgenomen geschilomschrijving alleen nog in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarend had gehandeld. Wat verzoekster nu naar voren brengt maakte dus geen onderdeel uit van het geschil. Reeds gelet hierop is geen sprake van feiten en omstandigheden die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden bij het hof, als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, letter c, Awb. Het hof wijst het verzoek tot herziening om die reden af.
Tussenconclusie
2.5.
De slotsom is dat het herzieningsverzoek wordt afgewezen.
Ten aanzien van het griffierecht
2.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
2.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

3.Beslissing

Het hof wijst het verzoek tot herziening af.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.J.C. Pieterse en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024 en afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:705.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1613.
3.Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2818.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1207.
5.Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, p. 18-19.
6.Aangeduid door de gemachtigde als WKN 972880 en WKN 972032.