In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2024 uitspraak gedaan op een herzieningsverzoek van verzoekster, die eerder in een hoger beroep was afgewezen. Het herzieningsverzoek was gericht tegen een uitspraak van het hof van 7 maart 2014, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 aan de orde waren. Verzoekster stelde dat er nieuwe feiten waren die een andere uitspraak zouden kunnen rechtvaardigen, maar het hof oordeelde dat deze feiten geen onderdeel uitmaakten van het eerdere geschil. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van feiten of omstandigheden die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden, zoals vereist onder artikel 8:119, lid 1, letter c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van het hof van 7 maart 2014 bleef daarmee in stand. De zitting vond plaats op 31 mei 2024, waar verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Het hof wees het verzoek tot herziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.