In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2014. Het ging om hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die betrekking hadden op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2005 en 1998 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.