3.5.Ook in hoger beroep is de kernvraag of het ontslag op staande voet van 28 februari 2023 rechtsgeldig is gegeven. De beroepsgronden 1-3 van [werkgever] bestrijden het oordeel van de kantonrechter dat dit niet het geval is. Het hof ziet aanleiding om, alvorens die beroepsgronden te bespreken, beroepsgrond 2 in het incidenteel hoger beroep van [werknemer] te behandelen voor zover [werknemer] erover klaagt dat de kantonrechter het rapport van [bedrijf 3] , waarop [werkgever] het ontslag op staande voet in belangrijke mate heeft gebaseerd, niet buiten beschouwing heeft gelaten.
Beroepsgrond 2 in het incidenteel hoger beroep (i)
3.6.1.[werknemer] stelt dat het onderzoek van [bedrijf 3] een ontoelaatbare inbreuk op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer is. Het met het onderzoek vergaarde bewijs is daarom onrechtmatig verkregen en moet om die reden buiten beschouwing worden gelaten. [werkgever] had, aldus [werknemer] , alleen vage vermoedens dat de beperkingen die [werknemer] naar eigen zeggen had en die de bedrijfsarts had vastgesteld, niet overeenkwamen met wat functionarissen van [werkgever] tijdens gesprekken met hem waarnamen. Van objectieve, concrete aanwijzingen dat [werknemer] elders aan het werk zou zijn of minder beperkingen had dan volgde uit het inzetbaarheidsprofiel, de functionele mogelijkhedenlijst of het arbeidskundige rapport was geen sprake.
3.6.2.Het hof oordeelt als volgt. Zoals [werkgever] onweersproken heeft gesteld zei [werknemer] in telefoongesprekken met [vertegenwoordiger werkgever] dat hij niets kon, niet fatsoenlijk kon zitten en daardoor ook niet lang met de auto kon rijden. Dat leek in strijd met hetgeen [werkgever] zelf waarnam: [werknemer] kon volgens haar tijdens gesprekken langdurig en normaal zitten en bewegen zonder zichtbare beperkingen en kon vervolgens zelfstandig met de auto naar huis rijden. Dat [werkgever] op grond daarvan twijfelde aan de juistheid van de verklaringen van [werknemer] en mogelijk van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen acht het hof begrijpelijk. Het hof acht het onder die omstandigheden op zichzelf niet ontoelaatbaar dat [werkgever] [bedrijf 3] heeft ingeschakeld om [werknemer] te observeren, om zo die twijfel weg te nemen. Niet valt in te zien op welke andere wijze [werkgever] kon vaststellen of haar twijfel terecht was. Weliswaar had zij de bedrijfsarts om een nieuwe beoordeling kunnen vragen, maar als [werknemer] zijn beperkingen bij de bedrijfsarts groter maakte dan zij waren, dan is het maar de vraag of de bedrijfsarts in de gegeven situatie kon vaststellen of uitlatingen van [werknemer] juist waren of dat hij daarover loog. Ook het hof zal het rapport van [bedrijf 3] daarom niet buiten beschouwing laten en dit bij de beoordeling betrekken. De grief slaagt op dit punt niet.
Beroepsgronden 1-4 in het principaal hoger beroep
3.7.1.Met de beroepsgronden 1 tot en met 3 komt [werkgever] op tegen rov. 5.10. en 5.11. van de beschikking van de kantonrechter. Daarin oordeelt de kantonrechter dat wat [werknemer] tegenover de arbodienst heeft verklaard niet strijdig is met de observaties van [bedrijf 3] . Deze observaties bestaan eruit dat op 7 van de 16 dagen géén activiteiten van [werknemer] zijn waargenomen en op de overige dagen slechts is geconstateerd dat [werknemer] heeft autogereden, behoudens één dag waarop ‘kluswerkzaamheden’ zijn waargenomen. Die kluswerkzaamheden, waar [werkgever] zo de nadruk op legt, betroffen echter slechts een incidentele activiteit van [werknemer] samen met zijn zoon, gedurende anderhalf uur in zijn nieuwe huis. [werkgever] heeft aldus onvoldoende onderbouwd dat bij [werknemer] daadwerkelijk sprake is geweest van opzet tot misleiding van de arbodienst. Aan een bewijsopdracht wordt daarom niet toegekomen. Dat [werknemer] in het gesprek met [bedrijf 3] op 15 februari 2023 heeft erkend dat hij tegenover [werkgever] niet volledig open is geweest, maakt zijn uitlatingen bij de arbodienst niet anders en doet aan het voorgaande dan ook niet af, aldus de kantonrechter. Beroepsgrond 4 richt zich tegen de veroordeling om het loon vanaf 28 februari 2023 aan [werknemer] door te betalen.
3.7.2.Volgens [werkgever] heeft de kantonrechter ten onrechte vrijwel uitsluitend waarde gehecht aan de uitlatingen die [werknemer] al dan niet aan de arbodienst heeft gedaan en heeft de kantonrechter de uitlatingen van [werknemer] aan [werkgever] dat hij vrijwel niets kan en 90% van de dag op de bank ligt, ten onrechte onbehandeld gelaten. Hetzelfde geldt volgens [werkgever] voor de observaties van [bedrijf 3] , waaruit blijkt dat [werknemer] wel degelijk voorwerpen boven zijn hoofd kan houden, kan tillen en gedurende langere tijd actief kan zijn, een en ander in strijd met zijn eigen uitlatingen. Onbegrijpelijk is volgens [werkgever] ten slotte dat de kantonrechter van oordeel is dat de erkenning van [werknemer] , in het gesprek met [bedrijf 3] op 15 februari 2023, dat hij niet volledig open is geweest tegenover [werkgever] , niet ter zake doet.
3.7.3.Het hof verwerpt het standpunt van [werkgever] om de volgende redenen.
3.7.4.[bedrijf 3] heeft - afgezien van enige klusactiviteiten op 26 januari 2023, zie daarover rov. 3.7.5. – de volgende constateringen gedaan: [werknemer] heeft van en naar zijn auto gelopen en heeft autogereden, hij heeft even gewacht in de auto toen zijn vrouw een boodschap deed, hij heeft zijn jas aangetrokken, heeft een telefoon aan zijn oor gehouden, heeft de ramen van zijn auto schoongemaakt en heeft een tas respectievelijk enkele voorwerpen en een doos uit de auto gehaald en zijn woning binnengedragen. In het AR van 7 oktober 2022 heeft de arbeidsdeskundige bij [werknemer] beperkingen op het gebied van dynamische handelingen vastgesteld, onder andere inhoudende dat hij beperkt kan tillen en dragen en in statische houdingen (maximaal 10-15 minuten). In het bijgestelde AR van 2 december 2022 vermeldt de arbeidsdeskundige dat [werknemer] wel autorijdt, maar vaak korte afstanden. Wat [bedrijf 3] [werknemer] heeft zien doen is naar het oordeel van het hof dus niet in strijd met de door de arbeidsdeskundige vastgestelde beperkingen.
3.7.5.[werkgever] legt, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, sterk de nadruk op de waarnemingen die [bedrijf 3] op 26 januari 2023 heeft gedaan en die zijn beschreven in het rapport van [bedrijf 3] (productie 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg) op pagina 28-38. Na het verplaatsen van een huishoudtrap om 9:44 uur verrichtte [werknemer] op die dag tussen 10:11 uur en 11:12 uur, met een pauze van ruim een half uur waarin geen activiteiten zijn waargenomen, een aantal handelingen. Het gaat om het vasthouden en omhoog houden van voorwerpen waaronder een stofzuigerslang, deels staande op de huishoudtrap met de handen kortdurend boven het hoofd, het aangeven van een voorwerp aan zijn zoon, het verplaatsen van de huishoudtrap en de slang van de stofzuiger kort vasthouden terwijl zijn zoon aan het boren was. Ruim vier uur later, om 15:16 uur, liep [werknemer] vervolgens naar zijn auto, waarna hij wegreed, gezien werd in een winkel, liep naar een andere winkel, een winkel uitliep en op een bankje ging zitten, terugliep naar zijn auto en wegreed, elders parkeerde en wegliep, terugkwam bij zijn auto en verderop parkeerde, een winkel in- en uitliep en om 17:23 uur richting zijn auto liep. Ook voor deze handelingen geldt dat deze naar het oordeel van het hof niet in strijd zijn met de door de arbeidsdeskundige vastgestelde beperkingen.
3.7.6.Dat [werknemer] in het gesprek met [bedrijf 3] heeft verklaard dat hij tegen [werkgever] zei dat hij ‘niets kon’ omdat, als hij zou zeggen dat hij wel iets had gedaan, er van hem zou worden verwacht dat hij bij [werkgever] ook weer van alles zou kunnen doen, acht het hof onvoldoende relevant. Als al moet worden aangenomen dat [werknemer] zijn klachten in gesprekken met [werkgever] en/of de bedrijfsarts (licht) heeft overdreven, dan is dat te verklaren vanuit zijn angst dat [werkgever] uitlatingen van hem over activiteiten die hij had ondernomen zou aangrijpen om hem in het kader van de re-integratie werkzaamheden op te dragen, waartoe hij zich niet in staat achtte. Los daarvan is van belang dat [werkgever] in ieder geval tijdens de zitting in hoger beroep niet (langer) heeft betwist dat [werknemer] zeer ernstige en langdurige medische beperkingen heeft, zoals ook blijkt uit de medische stukken die [werknemer] in het geding heeft gebracht en de toelichting die hij daarop ter zitting heeft gegeven. Het hof acht het daarom niet aannemelijk dat [werknemer] zich in zijn uitlatingen aan [werkgever] voor wat betreft zijn lichamelijke toestand slechter heeft voorgedaan dan hij zich daadwerkelijk voelde, met de bedoeling om [werkgever] daarbij te misleiden.
Zelfs als de bevindingen van [bedrijf 3] anders waren geweest en daaruit wél had kunnen worden afgeleid dat [werknemer] zijn gezondheidsklachten wezenlijk had overdreven, dan is het hof van oordeel dat [werkgever] toch anders had moeten handelen. Het is immers niet aan [werkgever] als werkgever om vast te stellen waartoe [werknemer] wel of niet in staat was; zij had in dat geval de bevindingen van [bedrijf 3] aan de bedrijfsarts kunnen en moeten voorleggen, met de vraag of de activiteiten die [werknemer] had verricht te rijmen waren met wat hij tegen de bedrijfsarts had verklaard en de beperkingen die door de bedrijfsarts waren vastgesteld. In dit verband is nog van belang dat ontslag op staande voet een uiterst middel dient te zijn en dus terughoudend moet worden toegepast, terwijl de wet voorziet in andere maatregelen wanneer een arbeidsongeschikte werknemer de re-integratie frustreert (zie eerder over dit onderwerp uitspraken van 1 maart 2018 en 18 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2018:852 en ECLI:NL:GHSHE:2019:2697). Kortom, het hof volgt [werkgever] niet in de conclusies die zij uit het rapport van [bedrijf 3] trekt en als dat anders was geweest, dan had [werkgever] eerst die bevindingen aan de bedrijfsarts en/of de arbeidsdeskundige moeten voorleggen. Om die reden komt het hof niet toe aan bewijslevering.
3.7.7.Het hof concludeert dat de kantonrechter het ontslag op staande voet terecht heeft vernietigd en [werkgever] terecht tot doorbetaling van het loon vanaf 28 februari 2023 heeft veroordeeld. De beroepsgronden slagen niet. Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende. Ook als deze gronden wél zouden slagen, dan brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof de door [werknemer] in eerste aanleg ingenomen standpunten die de kantonrechter niet heeft behandeld, alsnog moet beoordelen. Eén van die standpunten is dat [werkgever] het ontslag op staande voet niet onverwijld heeft gegeven en dat het (ook) om die reden niet rechtsgeldig is. Dat standpunt is naar het oordeel van het hof juist. [vertegenwoordiger werkgever] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij begin februari 2023 al over de bevindingen van [bedrijf 3] beschikte en dat zij vanaf 3 februari 2023 naar aanleiding daarvan heeft geprobeerd om een afspraak met [werknemer] te maken om hem daarover in het kader van hoor en wederhoor te spreken. Dat gesprek heeft op 15 februari 2023 in het bijzijn van (o.a.) de advocaat van [werkgever] plaatsgevonden. In dat gesprek heeft [werkgever] aan [werknemer] een vaststellingsovereenkomst aangeboden om te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Het ontslag op staande voet is gegeven op 28 februari 2023. Op een vraag van het hof heeft [vertegenwoordiger werkgever] geantwoord dat tussen 15 februari 2023 en 28 februari 2023 geen nader onderzoek is gedaan en dat [werkgever] in die periode (slechts) heeft geprobeerd om er met [werknemer] met een regeling uit te komen. Dat is in strijd met de voortvarendheid die [werkgever] had moeten betrachten. [werkgever] heeft aldus na het ontdekken van de als dringende reden kwalificerende handelingen niet onverwijld gehandeld en zo spoedig mogelijk ontslag gegeven. Het ontslag op staande voet is dus in strijd met het vereiste in artikel 7:677 lid 1 BW niet onverwijld gegeven en ook om die reden niet rechtsgeldig.
3.7.8.[werkgever] heeft haar standpunt dat [werknemer] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld onderbouwd met dezelfde gronden die zij aan de aangevoerde dringende reden ten grondslag heeft gelegd. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat [werknemer] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.7.9.Het hof zal de beschikking van de kantonrechter voor wat betreft de vernietiging van het ontslag op staande voet en de veroordeling tot loondoorbetaling bekrachtigen. Daaruit volgt dat het hof de verzoeken van [werkgever] :
- om een datum te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst zal eindigen;
- om voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven;
- om te bepalen dat [werknemer] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dientengevolge geen recht op een transitievergoeding heeft;
- om te bepalen dat [werknemer] na 28 februari 2023 geen recht op loon heeft gehad;
- om [werknemer] te veroordelen het vanaf 28 februari 2023 ontvangen loon en de wettelijke rente daarover aan [werkgever] terug te betalen;
- om voor recht te verklaren dat [werkgever] de gefixeerde schadevergoeding op rechtsgeldige wijze heeft verrekend in het kader van de eindafrekening;
zal afwijzen.
Beroepsgrond 5 in het principaal hoger beroep en beroepsgrond 1 in het incidenteel hoger beroep
3.8.1.Zowel [werkgever] als [werknemer] klagen over de beslissing van de kantonrechter om de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW te beperken tot 30%. Volgens [werkgever] heeft de kantonrechter de wettelijke verhoging volledig arbitrair vastgesteld. Het hof begrijpt dit als een verzoek om deze te beperken tot nihil, althans tot een lager percentage dan 30. [werknemer] betoogt dat er geen grond was om de wettelijke verhoging te beperken en verzoekt het hof deze te bepalen op het maximum van 50%.
3.8.2.Het hof overweegt als volgt. Beperking van de wettelijke verhoging tot 30% komt het hof in de omstandigheden van het geval, mede vanwege het feit dat de wettelijke verhoging cumuleert met de wettelijke rente over het achterstallige loon, billijk voor. Het hof zal de beschikking ook in zoverre bekrachtigen en de vordering tot terugbetaling van de wettelijke verhoging afwijzen. De gronden slagen niet.
Beroepsgrond 7 in het principaal hoger beroep
3.9.1.Met beroepsgrond 7 klaagt [werkgever] over het oordeel van de kantonrechter dat het opzegverbod tijdens ziekte van artikel 7:670 lid 1 onder a BW geldt en dat dit aan toewijzing van het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek in de weg staat.
3.9.2.Volgens [werkgever] heeft de kantonrechter ten onrechte geen onderzoek willen doen naar enig verband tussen het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek enerzijds en het opzegverbod bij ziekte anderzijds, gelet op de feiten en omstandigheden die door [werkgever] zijn aangevoerd in het kader van de diverse uiteengezette ontslaggronden ex artikel 7:669 lid 3 BW.
3.9.3.Het hof is van oordeel dat [werkgever] geen belang meer heeft bij deze beroepsgrond, omdat het hof de arbeidsovereenkomst niet alsnog met terugwerkende kracht kan ontbinden. Voor de duidelijkheid overweegt het hof waarom het van oordeel is dat de beschikking van de kantonrechter juist is.
3.9.4.Tussen partijen staat niet ter discussie dat [werknemer] ten tijde van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek (bij verzoekschrift d.d. 30 mei 2023) minder dan twee jaar arbeidsongeschikt was. Het opzegverbod tijdens ziekte stond dus in beginsel aan de ontbinding in de weg.
3.9.5.Op grond van artikel 7:671b lid 6 onderdeel a BW kan de rechter afwijken van het opzegverbod tijdens ziekte en het verzoek om ontbinding toch inwilligen, indien het ontbindingsverzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat alleen als de omstandigheden die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich laten abstraheren van de omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft en die omstandigheden op zichzelf voldoende zijn voor een voldragen ontslaggrond, is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat er ‘geen verband’ is (zie A-G 20 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:92 voor HR 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:559). 3.9.6.De grond miskent dat het op de weg van [werkgever] lag om te stellen en te onderbouwen dat de omstandigheden die zij aan het ontbindingsverzoek ten grondslag legde, zich lieten abstraheren van de omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking had en dat die omstandigheden op zichzelf voldoende waren voor een voldragen ontslaggrond. [werkgever] heeft dat in eerste aanleg niet gedaan.
3.9.7.In hoger beroep vraagt [werkgever] om alsnog een datum vast te stellen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Dit verzoek wordt door het hof afgewezen om de volgende redenen. Het hof moet ex nunc toetsen en inmiddels staat het opzegverbod niet meer aan ontbinding in de weg (vanwege het verstrijken van de termijn van twee jaar). De redenen voor ontbinding (in hoger beroep: het vaststellen van een einddatum) komen echter in feite neer op dezelfde verwijten/redenen als voor het ontslag op staande voet. Het hof is van oordeel dat de verwijten die [werkgever] aan [werknemer] maakt ook te mager zijn om een voldragen ontslaggrond in de zin van artikel 7:669 lid 3 BW (e, g en/of i-grond) op te leveren. Het hof verwijst naar wat hiervoor al is overwogen over die redenen. Het verwijt dat [werknemer] een gebrek heeft aan enige zelfreflectie vindt geen steun in de stukken. Dit geldt ook voor het standpunt van [werkgever] dat als gevolg van de gedragingen van [werknemer] een onherstelbare vertrouwensbreuk is ontstaan, die heeft geleid tot een verstoorde arbeidsverhouding, die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Als het al zo is dat door de uitlatingen en/of gedragingen van [werknemer] een zekere mate van verstoring van de arbeidsverhouding is ontstaan – in de visie van [werkgever] – dan had het op de weg van [werkgever] gelegen om stappen te nemen om hieraan te werken. Van een voldragen combinatiegrond (i-grond) is tegen de achtergrond van het voorgaande evenmin sprake.
Beroepsgrond 6 in het principaal hoger beroep
3.10.1.Beroepsgrond 6 richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek om [werknemer] te veroordelen tot betaling van de onderzoekskosten van [bedrijf 3] van € 40.957,39 en van het verzoek om te verklaren voor recht dat [werkgever] de gefixeerde schadevergoeding rechtsgeldig heeft verrekend.
3.10.2.De toelichting op de grond luidt:
“
Ervan uitgaande dat conform het verzoek van [werkgever] in hoger beroep alsnog door Uw Gerechtshof wordt geoordeeld dat het ontslag op staande voet van 28 februari 2023 wel degelijk rechtsgeldig is verleend, dan (…) dienen de tegenverzoeken ter zake de kosten van het onderzoek van [bedrijf 3] en de in eerste aanleg verzochte verklaring voor recht alsnog te worden toegewezen. (…)”
[werkgever] verbindt haar verzoek dus uitdrukkelijk aan de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat de kantonrechter het ontslag op staande voet terecht heeft vernietigd. [werkgever] heeft niets anders voor het verzoek aangevoerd. Ook het hof zal de verzoeken afwijzen. De grond slaagt niet.
Beroepsgrond 8 in het principaal hoger beroep