ECLI:NL:GHSHE:2024:1711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.326.649_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring en verrekening van huwelijkse voorwaarden en beslaglegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de verrekening van huwelijkse voorwaarden na haar echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.G.L. van Veghel, vordert onder andere de verdeling van de overwaarde van de woning en de huurinkomsten, alsook schadevergoeding voor het onrechtmatig gebruik van de woning door de man, die door advocaat mr. A.A.M. Olde Loohuis wordt vertegenwoordigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat bepaalde vorderingen van de vrouw waren verjaard, wat de vrouw betwist. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn tijdig is gestuit door de vrouw en dat de vorderingen niet zijn verjaard. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de overwaarde van de woning en veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 57.606,30 aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt de proceskostenveroordeling van de rechtbank vernietigd en worden de proceskosten gecompenseerd. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.326.649/01
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer.
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis in incident van 10 november 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als eiseres in het incident en de man als verweerder in het incident en het eindvonnis van 1 februari 2023, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de vraag of de vorderingen uit hoofde van het niet-uitgevoerde periodiek verrekenbeding zijn verjaard en, zo nee, hoe op de vorderingen ten aanzien van enkele (inboedel)goederen en de bankrekeningen van partijen moet worden beslist.
Daarnaast gaat de zaak over het door de man gelegde beslag op de overwaarde van een gezamenlijke woning, huurinkomsten, belastingschade, de afgifte van vrijwaringsbewijzen en misbruik van procesrecht.
2. Het verloop van de procedure bij de rechtbank (zaak-/rolnummer C/01/373004 / HA ZA 21-492)
Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede naar het tussenvonnis van 5 januari 2022.

3.Het verloop van de procedure in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord met productie 1;
  • de spreekaantekeningen van de advocaten van partijen zoals voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2024.
3.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de door partijen ingediende stukken van de eerste aanleg.

4.De feiten

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 23 mei 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“(…)
Algehele uitsluiting.
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Verrekening van inkomsten.
Artikel 8.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen, kunnen zij de vorderingen door desbetreffende verklaringen verrekenen tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 11.
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd nadat een van de echtgenoten een vordering tot echtscheiding heeft ingediend, over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 8 bedoeld, ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 8 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt (…)”
De man heeft op 11 april 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 december 2016 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 15 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben tijdens het huwelijk twee woningen in gezamenlijke eigendom verkregen: één woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [plaats] (hierna: de woning te [plaats] ) en één woning aan de [adres 2] ( [postcode] ) te [plaats] (hierna: de woning te [plaats] ).
De woning te [plaats] is verkocht op 31 maart 2021. De overwaarde bedraagt € 295.000,--. De overwaarde is gestort op de derdenrekening van de notaris. De man heeft op grond van een op 12 maart 2021 verkregen verlof conservatoir beslag gelegd op een bedrag van € 140.533,99.
In een eerder door de man aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank (zaaknummer C/01/370200/HA ZA 21-286) over de afwikkeling van een aantal onderdelen van het huwelijksvermogensregime, in het bijzonder de woningen te [plaats] en te [plaats] , is de vrouw in eerste aanleg niet verschenen en is zij veroordeeld om een bedrag van € 384.614,19 aan de man te betalen. In hoger beroep in die procedure heeft het hof in zijn arrest van 6 september 2022 als volgt beslist:
- de stelling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing zijn omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is verworpen;
- de vordering van de man om de vrouw te veroordelen aan hem € 260.674,-- te betalen betreffende de vergoeding van de door de man gedane privé-investering in de woning in [plaats] te vermeerderen met wettelijke rente is afgewezen, omdat (i) niet is komen vast te staan dat de man met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning in [plaats] , zodat de woning wordt vermoed te zijn gefinancierd vanuit het te verrekenen vermogen van partijen en (ii) dat op basis van de thans ter beschikking staande gegevens niet kan worden vastgesteld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit;
- de vrouw is veroordeeld aan de man een bedrag van € 25.864,-- te betalen ter zake van de lasten van de woning te [plaats] en € 53.855,50 ter zake van de lasten van de woning te [plaats] , beide te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
- de vordering van de vrouw ter zake van de huurinkomsten heeft het hof afgewezen, omdat die te laat (in strijd met de twee-conclusie-regel in hoger beroep) is ingesteld;
- de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot betalen van de helft van de kosten van de verbouwing van de woning in [plaats] (zijnde de helft van € 76.888,--) en de helft van de kosten voor de vergunning van de zorgboerderij en de ontwerpkosten van de tuin bij de woning te [plaats] (totaal € 11.553,38) is afgewezen.
Tegen het arrest van het hof is geen beroep in cassatie ingesteld.

5.De procedure bij de rechtbank

5.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde de vrouw in conventie na eiswijziging en uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de overwaarde van de woning te [plaats] bij helfte wordt verdeeld en de man te veroordelen tot terugbetaling aan de vrouw van het bedrag van € 140.553,94 vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaande 31 maart 2021;
II. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een gebruiksvergoeding voor de woning te [plaats] van € 18.507,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2022;
III. voor recht te verklaren dat de man aan de vrouw een redelijke vergoeding dient te voldoen voor het in gebruik geven van [naar het hof begrijpt:] haar aandeel in de woning te [plaats] aan derden te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. de man te veroordelen met toepassing van [naar het hof begrijpt:] art. 1:135 lid 3 BW om aan de vrouw ter zake van huurinkomsten van de woning te [plaats] te voldoen een bedrag van € 18.450, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2022;
V. voor recht te verklaren dat de man de helft van het door hem genoten belastingvoordeel uit de toepassing van de eigen woning regeling aan de vrouw moet uitkeren en/of dat hij de belastingschade die de vrouw heeft geleden door het niet kunnen toepassen van genoemde regeling aan haar dient te vergoeden te vermeerderen met de wettelijke rente;
VI. voor recht te verklaren dat de man de helft van de waarde van de onder randnummer 7 genoemde vermogensbestanddelen aan de vrouw dient te vergoeden te verminderen met de helft van de waarde van de auto en de motor van de vrouw;
VII. de man te veroordelen tot afgifte aan de vrouw van de documenten die de vrouw nodig heeft om de bij de RDW op haar naam staande buggy's [naar het hof begrijpt: af te melden], op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag;
VIII. voor recht te verklaren dat de saldi van alle per de peildatum op naam van een of beide partijen staande bankrekeningen bij helfte met toepassing van artikel [naar het hof begrijpt: art. 1:135 lid 3 BW] aan de vrouw toekomen met uitzondering van de daarin opgenomen schenking aan de man van € 5.000,--, die buiten de verrekening kan blijven;
IX. de man te veroordelen om aan de vrouw een schadevergoeding te betalen van € 4.451, waarop in mindering kan strekken een eventueel in kort geding ten laste van de man uitgesproken proceskostenveroordeling, het saldo te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaaldatum;
X. voor zover noodzakelijk voor de vaststelling van de rechten van de vrouw jegens de man, laatstgenoemde op de voet van artikel 22 Rv te bevelen de benodigde informatie en stukken te verstrekken;
XI. de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw op basis van het naast hogere tarief.
5.2.
De man vorderde in reconventie uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de vrouw de fotoboeken met de foto's van de kinderen althans de helft van de fotoboeken dient af te geven aan de man op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag;
- met veroordeling van vrouw in de proceskosten.
5.3.
In het vonnis in incident van 10 november 2021 heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot voeging van de zaak met de tussen partijen aanhangige zaak met zaaknummer / rolnummer C/01/370200 / HA ZA 21-286 afgewezen en de vrouw veroordeeld in de kosten van het incident, omdat daarin al eindvonnis was gewezen.
5.4.
In het eindvonnis van 1 februari 2023 heeft de rechtbank in conventie, voor zover in hoger beroep van belang, de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van:
- € 57.606,30 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2022 in verband met de overwaarde van de woning te [plaats] ;
- € 14.172,73 in verband met de gebruiksvergoeding van de woning te [plaats] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2022;
- € 7.875,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2022 uit hoofde van de huurinkomsten van de woning te [plaats] .
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw onder III en V tot en met XI van haar petitum (zie rov. 5.1) afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De procedure in hoger beroep

6.1.
De vrouw heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:
de man te veroordelen om ter zake van de overwaarde van de echtelijke woning tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 59.531,46 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021;
voor recht te verklaren dat de man op grond van art. 1:135 lid 3 BW de saldi van alle bankrekeningen per de peildatum aan de vrouw dient te vergoeden en hem te bevelen gedocumenteerd inzicht te verschaffen in de saldi per de peildatum en hem te veroordelen het totaal van die saldi aan de vrouw te voldoen;
de man op grond van art. 22 Rv te bevelen gedocumenteerd inzicht / informatie te verschaffen in de Marktplaatsverkopen van de roerende goederen en de levende have en de opbrengsten daarvan en daarnaast in de opbrengsten van de miniloader, de twee kachels en het Boretti fornuis onder gelijktijdig veroordeling van de man om de helft van alle opbrengsten aan de vrouw te voldoen;
de man op grond van art. 22 Rv te bevelen gedocumenteerd inzicht / informatie te verschaffen over de waarde per peildatum van zijn personenauto en motorfiets met gelijktijdige veroordeling om de helft van het verschil tussen die waarde en de waarde van de personenauto en de motorfiets van de vrouw aan de vrouw uit te keren;
voor recht te verklaren dat de man een redelijke vergoeding verschuldigd is voor het onrechtmatig in gebruik geven van de woning [naar het hof begrijpt: te [plaats] ], de inboedel en de bedrijfsmiddelen van de onderneming van de vrouw ( [de onderneming] ) aan derden en deze vergoeding eventueel ex aequo et bono vast te stellen en de man te veroordelen die aan de vrouw te voldoen;
voor recht te verklaren dat de man de helft van het door hem genoten belastingvoordeel voortvloeiend uit het toepassen van de eigen woningregeling aan de vrouw dient uit te keren dan wel dat hij de door de vrouw geleden belastingschade van wege het niet kunnen toepassen door haar van die regeling te vermeerderen met de wettelijke rente daarover aan haar dient te vergoeden;
de man te veroordelen om aan de vrouw als schade te vergoeden de kosten van juridische bijstand van de vrouw in het kader van het incasso kort geding ad € 4.451,--;
de man te veroordelen tot afgifte van de vrijwaringsbewijzen van de buggy’s op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag dat de man na betekening van het in deze te wijzen arrest daarmee in gebreke blijft;
de man te veroordelen in de proceskosten in twee instanties naar het naast hogere tarief de proceskosten van het incident daaronder begrepen.
6.2.
De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, afwijzing van de vorderingen van de vrouw en tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
6.3.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

7.De beoordeling

vonnis in incident 10 november 2021 (grief 1)
7.1.
Onder grief 1 voert de
vrouwaan dat de rechtbank het vonnis in de procedure met zaaknummer C/01/370200 / HA ZA 21-286 ten onrechte niet heeft aangehouden totdat in deze procedure is beslist op het door de vrouw opgeworpen voegingsincident en dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom op 4 augustus 2021 eindvonnis is gewezen en dat zij ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten van het incident.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat haar belang bij de grief de proceskostenveroordeling betreft. De vrouw blijft van mening dat zij het voegingsincident terecht heeft opgeworpen. Door de afwijzing van haar verzoek heeft zij veel schade geleden. De man heeft het te veel geëxecuteerde bedrag nog steeds niet aan haar terugbetaald, ondanks dat hij daartoe bij het eindvonnis is veroordeeld. Gezien de eerder door het hof vastgestelde schending door de man van art. 21 en 111 Rv is er aanleiding om de man in de kosten van het incident te veroordelen.
7.2.
De
manvoert in reactie op de grief het volgende aan. Volgens hem dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar grief wegens strijd met de goede procesorde omdat er feitelijk niets mee kan worden bereikt. Het enige dat de vrouw kan bereiken is een vernietiging van de proceskostenveroordeling. De waarde is echter lager dan € 1.750,-- zodat hiertegen op grond van art. 332 Rv geen hoger beroep open staat.
In het dictum van het vonnis in incident is een einduitspraak gedaan. Het beroep had binnen drie maanden moeten worden ingesteld. De vrouw heeft te laat hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft in het incident voeging verzocht met een procedure waarin zij bij rolbeslissing een akte niet-dienen had gekregen wegens het niet tijdig indienen van een conclusie van antwoord en waarin al een datum voor vonnis was bepaald. De vrouw had met voeging niet kunnen bereiken dat zij nog nadere proceshandelingen had kunnen verrichten, omdat voeging niet afdoet aan de zelfstandigheid van de vorderingen.
7.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Voordat de grief inhoudelijk kan worden besproken, moet worden beoordeeld of de vrouw tijdig hoger beroep heeft ingesteld en of is voldaan aan de appelgrens van art. 332 Rv.
Uit vaste rechtspraak volgt dat indien in de hoofdzaak een incident wordt opgeworpen, dit incident is te beschouwen als een tussenvonnis in de hoofdzaak omdat de beslissing in het incident niet leidt tot een definitieve beslissing over het in de hoofdprocedure gevorderde (bijv. HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:AV9942). Op grond van art. 337 lid 2 Rv is tussentijds hoger beroep daarvan uitgesloten, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
De rechtbank heeft geen tussentijds hoger beroep tegen het vonnis in incident toegelaten.
De vrouw is bij exploot van dagvaarding van 26 april 2023 in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 1 februari 2023 én van het vonnis in incident van 10 november 2021. De vrouw is derhalve tijdig in hoger beroep gekomen.
Ingevolge art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,--, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Lid 2 van art. 332 Rv bepaalt dat indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft, voor de toepassing van het eerste lid beslissend is het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
Naast het feit dat de vordering tot voeging van onbepaalde waarde is, heeft de vrouw behalve de vorderingen ten aanzien van het vonnis in incident, meerdere vorderingen ten aanzien van het eindvonnis van 1 februari 2023 ingesteld. Het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen overstijgt een waarde van € 1.750,--.
De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar grief tegen het vonnis in incident van 10 november 2021. Dat betekent dat de grief inhoudelijk kan worden beoordeeld.
In de procedure met zaaknummer C/01/370200 / HA ZA 21-286 is op 4 augustus 2021 eindvonnis gewezen. Het hof heeft in hoger beroep op 6 september 2022 eindarrest gewezen. Tegen die beslissing is geen cassatie ingesteld. Het voegingsincident kan daarom niet alsnog worden toegewezen.
Het hof zal de proceskosten in het incident compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Voor een proceskostenveroordeling van de man, zoals door de vrouw gevorderd, ziet het hof geen aanleiding.
Het vonnis in incident van 10 november 2021 zal op dit punt worden vernietigd. Grief 1 slaagt in zoverre.
bespreking verdere grieven
7.4.
Bij de beoordeling van de verdere grieven stelt het
hofhet volgende voorop.
In het arrest van 6 september 2022 heeft het hof geoordeeld dat partijen het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekening niet hebben uitgevoerd. Ingevolge het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW wordt in dat geval het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:637) volgt dat partijen jegens elkaar verplicht zijn om tot beschrijving van het aanwezige vermogen over te gaan, zodat de verrekenvordering kan worden vastgesteld.
Het hof stelt vast dat partijen niet zijn overgegaan tot een beschrijving van het aanwezige vermogen maar dat zij specifieke vorderingen over bepaalde vermogensbestanddelen aan het hof hebben voorgelegd. Het hof zal op die vorderingen beslissen.
Verjaring (grief 2)
7.5.
De
rechtbankheeft geoordeeld dat de vorderingen van de vrouw onder vi en viii zijn verjaard en daartoe samengevat overwogen:
  • de vordering van de vrouw tot verrekening is ontstaan op 11 april 2016, het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding;
  • de vordering op grond van art. 6:38 BW vanaf 11 april 2016 opeisbaar was;
  • de verjaringstermijn ex art. 3:313 BW op 12 april 2016 is gaan lopen;
  • de verjaringstermijn op grond van artikel 3:307 BW voor een verrekenvordering vijf jaar is;
  • de verlengingstermijn van art. 3:320 en 3:321 lid 1 onder a BW en art. 1:141 lid 6 niet van toepassing zijn;
  • de vordering op 12 april 2021 is verjaard;
  • niet is gebleken dat de verjaring tijdig is gestuit;
  • het beroep van de man op verjaring niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
7.6.
De
vrouwkomt met grief 2 op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van de vrouw sub vi en viii verjaard zijn. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
De vrouw heeft de verjaring tijdig (voor 12 april 2021) bij e-mail van 7 april [naar het hof begrijpt] 2021 gestuit (prod. 1 bij de appeldagvaarding). De man erkent in zijn akte van 13 december 2022 onder 2 dat het stuitingsbericht is verzonden.
Subsidiair stelt de vrouw dat het oordeel van de rechtbank ook juridisch onjuist is omdat het hof bij het arrest van 6 september 2022, dat in kracht van gewijsde is gegaan, al heeft beslist over de huwelijksvermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen. Aan het oordeel van het hof dat sprake is van een niet-uitgevoerd verrekenbeding en dat op grond van art. 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden komt gezag van gewijsde toe en dat oordeel heeft op grond van art. 236 Rv in deze procedure bindende kracht.
7.7.
In reactie op de grief verwijst de
mannaar zijn akte uitlating onder punt 2 en refereert hij zich op dit punt aan het oordeel van het hof.
7.8.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is of de vorderingen van de vrouw die zien op het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn verjaard.
Als prod. 1 bij de appeldagvaarding is het e-mailbericht van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man d.d. 7 april 2021 overgelegd. Deze mail luidt als volgt:

STUITINGSBRIEF
Geachte collega.
Voor zover u dat al niet duidelijk was wijs ik u erop dat cliënte zich haar vordering jegens uw cliënt tot nakoming van zijn van zijn verplichting tot verrekening als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW ondubbelzinnig voorbehoudt.
Zij zal deze vordering, hetzij in reconventie in de door u namens uw cliënt in te stellen procedure in de hoofdzaak als gevolg van de beslaglegging onder de notaris aan de orde stellen, hetzij zelfstandig daartoe een vordering instellen tegen uw cliënt binnen de daarvoor in artikel 3:317 lid 2 BW genoemde termijn van 6 maanden ingaande per heden.
Cliënte stuit bij deze tijdig de verjaringstermijn van deze vordering tot verrekening, nu deze verjaringstermijn is aangevangen op 11 april 2016, de dag waarop het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank is ingediend en de vordering tot verrekening opeisbaar is geworden (HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ2011,173).
De verjaringstermijn bedraagt 5 jaar (artikel 3:307 BW) en eindigt ingevolge artikel 3: 313 BW op 10 april 2021.
Vertrouwende dat u en uw cliënte goede nota zullen nemen van deze tijdige stuiting van de verjaringstermijn,”
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met het e-mailbericht van 7 april 2021 tijdig de verjaring gestuit. Dat betekent dat het verjaringsverweer van de man niet op gaat. Grief 2 slaagt. Het hof zal de vorderingen sub vi en viii hierna inhoudelijk beoordelen.
roerende zaken en het verzoek ex art. 22 Rv (grief 3 en 11)
7.9.
De
rechtbankheeft geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vordering aangaande de roerende zaken omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat deze vordering is verjaard. Over het verzoek ex art. 22 Rv heeft de rechtbank overwogen:
Artikel 22 Rv — ad (x)
4.34.
De vrouw heeft gevorderd dat de rechtbank de man zal bevelen de benodigde informatie en stukken te verstrekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit verzoek tegemoet te komen. Nog daargelaten dat zij niet concretiseert om welke stukken en informatie het gaat, is zonder nadere toelichting - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - onduidelijk welk belang zij heeft bij overlegging van stukken en informatie.”
7.10.
Onder grief 3 voert de
vrouwaan dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de vrouw sub vi heeft afgewezen. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
De man stelt tegenover hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd slechts een ongemotiveerde betwisting zonder enig stuk over te leggen waaruit zijn gelijk valt af te leiden en zonder de overgelegde op de roerende goederen betrekking hebbende producties zoals Martplaats-advertenties, te betwisten.
De man erkent de mini-loader, twee kachels en het Boretti-fornuis te hebben verkocht en dat de opbrengst daarvan bij helfte in de financiële afwikkeling moet worden betrokken, zonder dat hij met betrekking tot de opbrengst de ontvangen bedragen noemt en met stukken onderbouwt.
De man gaat geheel niet in op de door de vrouw in 2016 gedwongen achterlating van alle bedrijfsmiddelen van haar onderneming [de onderneming] . De man weerspreekt de door de vrouw opgevoerde balanswaarde van de bedrijfsmiddelen ondanks het feit dat de man altijd nauw betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering van [de onderneming] en de opstelling van de jaarstukken. De waarde zou volgens de man slechts € 1.100,-- zijn, omdat ‘iemand’ dat bedrag kort na het uit elkaar gaan voor de bedrijfsmiddelen zou hebben geboden. De vrouw legt het volledige Whatsapp bericht van 13 mei 2016 over (prod. 3). Hieruit blijkt dat die ‘iemand’ de man zelf is en dat de vrouw die een gegadigde had voor een van de buggy’s niet op het perceel is toegelaten. De vrouw ziet hierin een schending van de artt. 21 en 111 Rv. De man probeert de rechter op het verkeerde been te zetten door een onvolledig WhatsApp bericht over te leggen en in strijd met de waarheid te suggereren dat er een derde-koper is geweest. Onjuist is dat de vrouw de buggy’s in 2021 zelf voor € 500,-- zou hebben verkocht. Dit is al onmogelijk omdat de vrouw geen toegang had tot het perceel en als de vrouw dat al had gedaan, dan had zij van de koper de benodigde vrijwaringsbewijzen verlangd.
Zonder toelichting betwist de man dat de waarde van zijn auto en motor per peildatum meer waard zijn dan die van de vrouw.
Met grief 11 komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar vordering ex art. 22 Rv.
Ter toelichting voert zij het volgende aan.
De vrouw wil informatie over de Marktplaatsverkopen, de opbrengst van de mini-loader, de twee kachels en het Boretti-fornuis, de verkoop/afvoer van de buggy’s en de vraag waar de vrijwaringsbewijzen zijn c.q. waar die alsnog kunnen worden opgevraagd. Zij is volledig afhankelijk van de door de man daarover te verstrekken gedocumenteerde informatie.
7.11.
De
manvoert in reactie op de grief het volgende aan. De vrouw heeft bij het verbreken van de relatie vrijwel alle roerende zaken meegenomen, waaronder een aantal (relatief) kostbare paarden. De vrouw heeft een hogere waarde aan roerende zaken verkregen dan de man. Zij heeft daarom niets meer van de man te vorderen.
Na het verbreken van de relatie hebben zowel de man als de vrouw beiden één auto en één motorfiets in bezit genomen. De man weerspreekt dat de aan hem toebedeelde motorfiets en auto meer waard zijn dan de motorfiets en auto die aan de vrouw zijn toebedeeld.
De twee kachels en het Boretti-fornuis zijn in overleg tussen partijen verkocht aan de kopers van de woning te [plaats] voor een bedrag van € 650,--. De mini-loader is ook in gezamenlijk overleg tussen partijen verkocht. De vrouw beschikt over evenveel informatie over deze verkopen als de man. De inboedel van partijen is reeds verdeeld. De vrouw heeft vrijwel alle inboedelgoederen meegenomen. De man heeft nooit gemeenschappelijke goederen verkocht (via marktplaats), zodat er ook geen nadere informatie door de man kan worden verstrekt.
In eerste aanleg heeft de vrouw niet geconcretiseerd welke informatie en welke stukken zij door de man in de procedure overgelegd wenst te krijgen. Art. 22 Rv biedt geen grondslag voor partijen om overlegging van stukken te vorderen, het maakt het voor de rechter slechts mogelijk om in alle gevallen en iedere stand van het geding informatie of bescheiden van partijen te bevelen. De door de vrouw verzochte informatie is reeds voor zover mogelijk door de man verstrekt. Hij kan niet meer overleggen.
7.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
Vast staat dat het Borreti-fornuis, de twee kachels en de mini-loader zijn verkocht en dat de man voor het fornuis en de kachels € 650,-- heeft ontvangen. Onbekend is wat de man voor de mini-loader heeft ontvangen. Vast staat verder dat de vrouw roerende zaken heeft ontvangen waaronder (relatief) kostbare paarden en pony’s.
Volgens de man heeft hij de door hem ontvangen opbrengst van de verkochte roerende zaken niet met de vrouw gedeeld, omdat de vrouw al veel roerende zaken heeft gekregen.
Het hof begrijpt dat partijen het erover eens dat een feitelijke verdeling van de roerende zaken heeft plaatsgevonden. De vordering van de vrouw ziet op verrekening van de waarde van een deel van de roerende zaken. Deze vordering is reeds om die reden niet toewijsbaar, omdat het hof rekening houdend met het verweer van de man niet kan vaststellen of de man/de vrouw is onder- of overbedeeld.
De buggy’s behoorden tot de onderneming van de vrouw. De vrouw stelt dat de man deze heeft, althans deze heeft verkocht. De man heeft voldoende gemotiveerd betwist dat hij deze heeft (verkocht). Volgens de man heeft de vrouw deze zelf verkocht en had zij toen toegang tot het terrein. Een bewijsaanbod ligt niet voor. Hiervan uitgaande is ook deze vordering van de vrouw niet toewijsbaar. Het hof gaat voorbij aan de WhatsApp berichten tussen de man en de vrouw (prod. 3 in hoger beroep) waarop de vrouw zich beroept ter onderbouwing van haar stelling dat de man de buggy’s heeft verkocht. Deze berichten zijn verstuurd in 2016, terwijl in augustus 2020 ook nog berichten zijn verstuurd over verkoop van de buggy’s (prod. 6 eerste aanleg).
De vrouw voert aan dat de man zonder onderbouwing heeft betwist dat zijn auto en motorfiets meer waard zijn dan haar motorfiets en auto. De vrouw laat echter na aan te geven wat haar auto en motorfiets waard zijn. Om die reden en ook omdat deze verrekening enkel ziet op een deel van de roerende zaken is de vordering van de vrouw niet toewijsbaar.
Het hof begrijpt dat de vrouw zich, met haar vordering om de man te bevelen inzicht c.q. informatie te verschaffen, beroept op art. 843a Rv.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
De man heeft betwist meer gegevens over te kunnen leggen dan hij al heeft gedaan. Het hof kan niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de man over de gevraagde gegevens beschikt of kan beschikken. Om die reden is de vordering van de vrouw niet toewijsbaar.
Uit het voorgaande volg dat grieven 3 en 11 in zoverre falen en dat de vorderingen van de vrouw onder 3 en 4 van het petitum worden afgewezen.
bankrekeningen van partijen en het verzoek ex art. 22 Rv (grieven 3 en 11)
7.13.
De
rechtbankheeft geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vordering met betrekking tot de bankrekeningen van partijen. Ten aanzien van het verzoek ex art. 22 Rv verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rov. 7.9. is overwogen.
7.14.
Met grief 3 komt de
vrouwook op tegen de afwijzing van vordering sub viii. Ter toelichting voert zij het volgende aan. De saldi per peildatum zijn nooit verdeeld en alle bankrekeningen van partijen zijn ook na 11 april 2016 alleen door de man gebruikt en/of daarna opgeheven. De saldi per 1 januari 2016, ruim 3 maanden voor de peildatum, bedroegen volgens de belastingaangifte 2016 van de man € 27.783,-- (prod. 25 van de man). De saldi van drie in de aangifte opgenomen bankrekeningen zijn door de man voor 50% opgenomen en moeten worden verdubbeld. In de belastingaangifte van de vrouw (prod. 26) zijn de volledige saldi opgenomen. Het saldo op de Rabo Internet Sparen beloopt € 9.503,-- en op de Rabo Direct Rekening € 2.548,--. De derde rekening heeft slechts een saldo van enkele euro’s en speelt geen rol. Het totale saldo van de bankrekeningen per 1 januari 2015 bedraagt € 20.000,-- + € 24,-- + € 2.548,-- + € 9.503,-- + € 1.431,-- = € 33.506,--.
De man heeft zijn spaarrekening bij Zwitserleven verzwegen. De vrouw beroept zich op art. 1:135 lid 3 BW en meent dat het gehele saldo van de spaarrekening aan haar moet worden vergoed. Er is sprake van een opzettelijk verzwijgen of verborgen houden.
Om te komen tot een verdeling per peildatum van de saldi van de bankrekeningen is de vrouw afhankelijk van de daartoe door de man daarover te verstrekken informatie.
7.15.
De
manvoert in reactie op de grief het volgende aan. De vrouw heeft onvoldoende gesteld voor een geslaagd beroep op art. 1:135 lid 3 BW.
De vader van de man is in 2012 overleden. Op 24 december 2014 is € 30.000,-- ontvangen op de en/of rekening met als omschrijving ‘erfdeel kinderen’ (prod. 13 inleidende dagvaarding). Op 25 december 2014 is een bedrag van € 28.000,-- overgeboekt naar de spaarrekening bij CreditEurope, rekeningnummer eindigend op [nummer] . Dit is privévermogen van de man en derhalve geen te verrekenen vermogen.
Op 26 oktober 2015 is (een deel van) het privévermogen van de man, een bedrag van € 21.600,-- op de rekening bij CreditEurope overgemaakt naar de en/of rekening (prod. 11 inleidende dagvaarding). Dezelfde dag is dit bedrag overgeboekt naar de privérekening van de man en vervolgens naar de Zwitserlevenrekening van de man. Het saldo op deze rekening was op de peildatum lager dan het privévermogen van de man zodat wat de man betreft geen verrekening van het saldo dient plaats te vinden. De man heeft de rekening bij Zwitserleven nooit verzwegen. De bankrekening is vermeld in zijn belastingaangifte die aan de vrouw is toegezonden. De man meent dat het saldo niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
Het saldo op de bankrekening van de man eindigend op [nummer] was op de peildatum € 3.699,65. Dit is het saldo minus de schenking van € 5.000,-- die de man op 7 april 2016 heeft ontvangen. Indien het saldo op de rekening moet worden verrekend, komt aan de vrouw een bedrag toe van € 1.849,83.
De man heeft in eerste aanleg inzicht gegeven in het saldo, zodat de vordering van de vrouw om het gehele saldo aan haar te vergoeden, moet worden afgewezen.
Ook de bankrekeningen van de vrouw dienen in de verrekening te worden betrokken. De man is niet bekend met de saldi op de peildatum, maar gaat uit van de waardes per 1 januari 2016. In totaal bedraagt het saldo op de bankrekeningen van de vrouw € 15.803,--. Daarvan komt een bedrag van € 7.901,50 aan de man toe. Hierop strekt in mindering het bedrag van € 1.849,83, zodat de man per saldo een bedrag van € 6.501,68 dient te ontvangen. Het bedrag dient te worden verrekend met hetgeen de vrouw nog van de man te vorderen heeft.
Ten slotte stelt de man dat art. 22 Rv geen grondslag biedt voor partijen om het overleggen van stukken te vorderen.
7.16.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief heeft betrekking op vordering 2 van het petitum van de vrouw in hoger beroep waar zij vordert:
“voor recht te verklaren dat de man op grond van art.1:135 lid 3 BW de saldi van alle bankrekeningen per de peildatum aan de vrouw dient te vergoeden en hem te bevelen gedocumenteerd inzicht te verschaffen in de saldi per de peildatum en hem te veroordelen het totaal van die saldi aan de vrouw te voldoen”.
Op grond van art. 1:135 lid 3 BW dient een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3475 en ECLI:NL:HR:2017:565) volgt dat pas een beroep op de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. In deze zaak heeft de verrekening nog niet plaatsgevonden, zodat er door de vrouw geen beroep kan worden gedaan op art. 1:135 lid 3 BW.
De vrouw heeft geen verrekening van de saldi van de bankrekeningen gevorderd.
Het hof begrijpt dat de vrouw zich, met haar vordering om de man te bevelen inzicht c.q. informatie te verschaffen in de bankrekeningen, beroept op art. 843a Rv. De vrouw heeft haar rechtmatig belang bij deze vordering, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat grieven 3 en 11 in zoverre falen. De man beroept zich op verrekening met wat hij nog van de vrouw te vorderen heeft, maar heeft zelf geen vordering ingesteld ten aanzien van de saldi op de bankrekeningen. Het hof kan ten aanzien van de banksaldi dan ook niet vaststellen wie nog een bedrag aan de ander verschuldigd is. Dat betekent dat aan het beroep op verrekening van de man voorbij wordt gegaan. De vordering van de vrouw onder 2 van het petitum moet worden afgewezen.
executiekosten (grief 4)
7.17.
De
rechtbankheeft overwogen:
De overwaarde van de woning te [plaats] — ad (i)
4.9.
Bij de beoordeling van deze vordering van de vrouw stelt de rechtbank vast dat beide partijen ervan uitgaan dat hier sprake is van een eenvoudige gemeenschap die verdeeld moet worden. Verder stelt de rechtbank vast dat de man zijn oorspronkelijke verweer dat hij een vergoedingsrecht heeft, na het arrest van het hof van 6 september 2022 heeft laten varen.
4.10.
Niet (langer) in geschil is dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van € 140.553,94. Evenmin is in geschil dat de man een beroep op verrekening toekomt van een bedrag van € 79.719,50 (namelijk € 25.864 + € 53.855,50), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding van de man in die procedure. Dat zijn de bedragen die de vrouw op grond van het meergenoemde arrest van 6 september 2022 moet betalen en die zien op de door de man betaalde lasten van de woning in [plaats] en [plaats] . Het enige dat partijen nog verdeeld houdt, is of man de door hem gestelde executiekosten van € 1.925,16 ook kan verrekenen. De vrouw betwist dit.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de man het gelijk aan zijn zijde heeft en de executiekosten mag verrekenen. De woning in [plaats] is op 31 maart 2021 geleverd aan de koper. De man heeft op diezelfde dag conservatoir beslag gelegd op de gelden van de vrouw die de notaris onder zich had. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 140.553,99 (de helft van de overwaarde die nog aan de vrouw toekwam). In het beslagverlof is de vordering van de man begroot op een vordering van in totaal € 477.377,03. Het bedrag van € 384.614,19 waartoe de vrouw in de door de man aanhangig gemaakte procedure met kenmerk C/01/ 370200 /HA ZA 21-286 is veroordeeld (zie 2.5.) was onder meer opgebouwd uit een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw voor de woning in [plaats] en de lasten die de man had voldaan voor de woningen in [plaats] en [plaats] . Met dat vonnis van de rechtbank, is - zoals de man terecht stelt - het conservatoir beslag van rechtswege omgezet in een executoriaal beslag. De man was daarom gerechtigd tot executie over te gaan, hetgeen hij heeft gedaan. Het hof heeft weliswaar in hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar de veroordeling van de vrouw voor wat betreft de lasten van de woningen in [plaats] en [plaats] in stand gelaten. Voor die vorderingen was het beslag dus terecht gelegd. Nu het uitgangspunt is dat de executiekosten uiteindelijk voor rekening van de beslagene komen, slaagt het beroep op verrekening van de man ter zake die executiekosten. De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die in een ander daglicht plaatsen.
De man heeft voor die situatie becijferd dat hij nog aan de vrouw een bedrag van in totaal € 57.606,30 verschuldigd is. Dit heeft de vrouw niet betwist. Evenmin heeft de vrouw enige stelling ingenomen tegenover het standpunt van de man dat de wettelijke rente over de vordering niet is gaan lopen vanaf 31 maart 2021. Nu de man niet heeft betwist dat hij wettelijke rente is verschuldigd, zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 30 november 2022, zijnde de datum waarop de vrouw deze vordering heeft ingediend.”
7.18.
Met grief 4 komt de
vrouwop tegen het oordeel van de rechtbank dat de man het recht heeft om de executiekosten met de vordering van de vrouw te verrekenen.
Ter toelichting voert zij het volgende aan. Het beroep op verrekening is en blijft betwist en had op grond van art. 6:136 BW gepasseerd moeten worden. Het oordeel doet geen recht aan hetgeen er allemaal tussen partijen heeft gespeeld en de rol van de man daarin.
Het hof heeft in het arrest van 6 september 2022 en in het daaraan voorafgaande tussenarrest al geoordeeld dat het beslagverlof indertijd door de man verkregen is met schending van de artikelen 21 en 111 Rv. Daarnaast is het beslag ook gelegd en geëxecuteerd voor een aanzienlijk te hoog bedrag. Dit laatste levert ten opzichte van de vrouw een onrechtmatige daad op. De vrouw verwijst naar Hoge Raad 21 april 2023, rov. 4 (ECLI:NL:HR:2023:639).
Daar komt bij dat de man nog veroordeeld moet worden tot het betalen van aanzienlijke bedragen aan haar, zodat er voor aan de man toegekende bedragen weinig overblijft.
De man heeft de executie doorgezet ondanks een tijdig door de vrouw opgeworpen schorsingsincident ex art. 351 Rv.
7.19.
De
manvoert in reactie op de grief het volgende aan. Aan hem is verlof verleend om conservatoir beslag te leggen op de gelden van de vrouw die de notaris onder zich had. Het beslag trof doel voor een bedrag van € 140.533,99. Het betrof de aan de vrouw toekomende helft van de overwaarde van de woning te [plaats] . Bij vonnis van 4 augustus 2021 is de vrouw veroordeeld tot betaling van € 384.614,19 aan de man. Het gelegde conservatoire beslag is ingevolge dit vonnis van rechtswege omgezet in een executoriaal beslag, waardoor de man op dat moment gerechtigd was om tot executie over te gaan. Dat heeft de man ook gedaan.
Bij tussenarrest van 23 november 2021 heeft het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst, maar op dat moment had de man het bedrag van € 140.553,99 reeds geëxecuteerd. Na de schorsing heeft de man geen executiemaatregelen meer getroffen.
Het hof heeft het vonnis van 4 augustus 2021 weliswaar vernietigd maar heeft de vrouw veroordeeld om € 79.719,50 te vermeerderen met rente aan de man te voldoen. Het beslag ten behoeve van die vordering is dan ook terecht gelegd.
Er bestaat alleen een risicoaansprakelijkheid voor de beslaglegger indien het beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt. Daarvan is geen sprake. De executiekosten die gepaard zijn gegaan met de executie komen voor rekening van de beslagene, de vrouw. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man een beroep op verrekening toekomt voor die executiekosten. Van bijzondere omstandigheden is geen sprake.
7.20.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat de grief ziet op vordering 1 in hoger beroep:
“de man te veroordelen om ter zake van de overwaarde van de echtelijke woning tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 59.531,46 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021”.
De vrouw beroept zich op de beschikking van 21 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:639) waarin Hoge Raad het volgende heeft geoordeeld (rov. 4.3.):

Naar vaste rechtspraak bestaat, bijzondere omstandigheden daargelaten, ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger. Nu de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd door de rechtbank, respectievelijk het hof, zijn afgewezen, heeft het hof, door het verzoek van de man af te wijzen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen, hetzij een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij – indien het bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht – zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.”
Het hof stelt vast dat het vonnis van de rechtbank van 4 augustus 2021 bij arrest van dit hof van 6 september 2022 (zaaknummer 200.298.473/01) weliswaar is vernietigd, maar dat de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man voor een gedeelte van het gevorderde bedrag, te weten € 79.719,50, in stand is gelaten. Daarmee zag het gelegde beslag dus niet op een vordering die achteraf geheel ongegrond is gebleken. Aan risicoaansprakelijkheid komt het hof daarom niet toe.
In het geval dat de vordering of vorderingen gedeeltelijk zijn toegewezen, bestaat dus uitsluitend aansprakelijkheid als het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert. Misbruik van bevoegdheid is geregeld in art. 3:13 BW, waarvan het tweede lid bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen (i) met geen ander doel dan een ander te schaden of (ii) met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of (iii) in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Bij een beslag voor een vordering die gedeeltelijk wordt toegewezen, zal vooral het laatste kunnen spelen. De vraag is dan dus of de beslaglegger in de gegeven omstandigheden, gelet op de wederzijdse belangen van de beslaglegger en de beslagene, in redelijkheid het beslag heeft kunnen leggen en handhaven. Wil op deze grond sprake zijn van misbruik van bevoegdheid dan zal de beslaglegger de onevenredigheid tussen de wederzijdse belangen moeten kennen of behoren te kennen. Alleen dan kan immers gezegd worden dat hij van het beslag of het handhaven daarvan (in volle omvang) (had) moet(en) afzien. (zie ECLI:NL:PHR:2022:27).
De vrouw beroept zich niet op misbruik van bevoegdheid, althans heeft dat niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De vrouw verwijst naar art. 6:136 BW.
Op grond van art. 6:136 BW kan de rechter een vordering ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Dat deze situatie zich voordoet heeft de vrouw niet toegelicht. Daartoe is in ieder geval onvoldoende de enkele constatering dat het hof in het arrest van 6 september 2022 heeft vastgesteld dat de man het beslagverlof heeft verkregen met schending van de artt. 21 en 111 Rv.
Het hof heeft in het arrest van 6 september 2022 vastgesteld welk bedrag de vrouw aan de man moet betalen. Tegen dat arrest is geen beroep in cassatie ingesteld. De vordering van de man op de vrouw is daarmee een gegeven.
Uit het voorgaande volgt dat grief 4 van de vrouw faalt. In zoverre wordt vordering 1 van de vrouw afgewezen.
wettelijke rente (grief 5)
7.21.
De
rechtbankheeft overwogen:
“De man heeft voor die situatie becijferd dat hij nog aan de vrouw een bedrag van in totaal € 57.606,30 verschuldigd is. Dit heeft de vrouw niet betwist. Evenmin heeft de vrouw enige stelling ingenomen tegenover het standpunt van de man dat de wettelijke rente over de vordering niet is gaan lopen vanaf 31 maart 2021. Nu de man niet heeft betwist dat hij wettelijke rente is verschuldigd, zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 30 november 2022, zijnde de datum waarop de vrouw deze vordering heeft ingediend.”
7.22.
De
vrouwvoert onder grief 5 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke rente over de terugbetalingsvordering aanvangt per 30 november 2022. Ter toelichting voert zij het volgende aan. De man heeft door de executie van het later door het hof vernietigde gedeelte van het vonnis, jegens de vrouw een onrechtmatige daad gepleegd. De vrouw heeft recht op schadevergoeding en zij lijdt die schade al vanaf de dag van de beslaglegging, simpelweg omdat zij vanaf die datum niet meer de beschikking heeft gehad over haar eigen geld. Omdat het om een geldvordering gaat heeft de vrouw recht op vergoeding van de wettelijke rente en wel vanaf de beslagdatum.
7.23.
De
manvoert in reactie op de grief het volgende aan. De wettelijke rente is pas gaan lopen op 30 november 2022, omdat de man toen voor het eerst bekend raakte met de vordering van de vrouw ter terugbetaling van de ‘te veel’ geëxecuteerde bedragen. Aangezien er pas op 30 november 2022 nakoming van de terugbetalingsverplichting is gevorderd, is de vordering op die datum opeisbaar geworden en is de man sindsdien pas wettelijke rente over de vordering verschuldigd.
7.24.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat de grief ziet op vordering 1 in hoger beroep:
“de man te veroordelen om ter zake van de overwaarde van de echtelijke woning tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 59.531,46 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021”.
De gevorderde wettelijke rente ziet op het bedrag dat de man ingevolge het arrest van dit hof van 6 september 2022 op grond waarvan de man aan de vrouw dient terug te betalen een bedrag van € 57.606,30, welk bedrag volgens de vrouw moet worden vastgesteld op € 59.531,46. Indien in hoger beroep het vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd, ontvalt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dat vonnis is verricht en ontstaat op de voet van artikel 6:203 BW een vordering tot ongedaan making van de verrichte prestatie. Vernietiging van een rechterlijke uitspraak heeft terugwerkende kracht, zodat een vordering strekkende tot ongedaan making van de verrichte prestatie ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd. Degene die op grond van het later vernietigde vonnis de prestatie heeft ontvangen, is vanaf het moment van ontvangst van de prestatie zonder ingebrekestelling in verzuim en is vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678).
Uit prod. 1 van de man bij de memorie van antwoord volgt dat betaling op 14 september 2021 heeft plaatsgevonden. Vanaf dat moment is wettelijke rente verschuldigd. De grief slaagt gedeeltelijk en de vordering onder 1 wordt in zoverre toegewezen.
huurinkomsten (grief 6)
7.25.
De
rechtbankheeft overwogen:
“4.22. De rechtbank zal de vordering van de vrouw afwijzen. De man heeft betwist enige vergoeding te hebben ontvangen en de vrouw heeft daar niets tegenover gesteld. Niet is daarom komen vast te staan dat sprake is van vruchten in de zin van artikel 3:172 BW die mede aan de vrouw toekomen. Nu de vrouw niet heeft gesteld dat er overigens een grondslag is voor haar vordering, en zo ja welke, is deze vordering niet voor toewijzing vatbaar.”
7.26.
Met grief 6 komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van huurinkomsten, dan wel een redelijke vergoeding voor het onrechtmatig gebruik laten maken door derden. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
Vanaf het moment dat zij op basis van een door de man uitgelokte voorlopige voorziening noodgedwongen de echtelijke woning heeft moeten verlaten rustte op hem de verplichting om de woning als goed huisvader te onderhouden en te beheren. De woning was mede-eigendom van de vrouw. Het kan niet zo zijn dat de man dan gerechtigd is om zonder haar toestemming en om niet de woning in medegebruik te geven aan derden en ondernemingen. Dat het gaat om de huidige echtgenote van de man en een dochter van partijen doet daar niets aan af. Door het opnemen van zijn huidige echtgenote in de woning vanaf 1 februari 2017 heeft deze geen woonlasten meer gehad en daardoor is ook de man ongerechtvaardigd verrijkt. Daarbij komt dat de vrouw voor de vestiging van [de onderneming] aldaar tijdens het huwelijk € 1.000,-- per maand moest voldoen. Ook het laten vestigen van de ondernemingen van zijn huidige echtgenote en van [de dochter] in de woning kan niet zonder toestemming van de vrouw en/of zonder de vrouw daarvoor te compenseren. Of de man daadwerkelijk vergoedingen heeft ontvangen is niet relevant. De woning vertegenwoordigt een economische huurwaarde en het is redelijk en billijk dat de helft daarvan aan de vrouw toekomt.
7.27.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan.
Sinds 1 februari 2017 woont de huidige echtgenote van de man bij hem in de woning te [plaats] . Na de echtscheiding verbleef de dochter van partijen, [de dochter], ook tijdelijk in de woning. Er is geen sprake van het onrechtmatig in gebruik geven van de woning en de inboedel. De man ontkent dat bedrijfsmiddelen van de vrouw onrechtmatig in gebruik zijn gegeven. De man heeft van zijn echtgenote en [de dochter] geen vergoeding ontvangen voor het gebruik van de woning. Het (mede) in gebruik geven van de woning aan deze personen heeft dan ook geen vruchten of voordelen in de zin van art. 3:172 BW opgeleverd, die voor de helft aan de vrouw dienen toe te komen.
De man weerspreekt dat ongerechtvaardigde verrijking een grondslag biedt om de vordering toe te wijzen. Niet valt in te zien hoe de man ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt. Van verrijking is geen sprake omdat de man geen vergoeding heeft ontvangen. Als er al verrijking heeft plaatsgevonden dan is deze niet ongerechtvaardigd. Het staat de man vrij om de woning te gebruiken op een wijze die hem goeddunkt, zolang hij daarmee de andere deelgenoot (de vrouw) niet schaadt. Door de ingebruikgeving is geen schade aan de woning ontstaan. Ook als de man zou zijn verrijkt, is de vrouw daarmee niet verarmd. Art: 6:212 BW biedt geen grondslag om de vordering toe te wijzen.
7.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
Grief 6 heeft betrekking op vordering 5 van het petitum van de vrouw in hoger beroep waar zij vordert:
“voor recht te verklaren dat de man een redelijke vergoeding verschuldigd is voor het onrechtmatig in gebruik geven van de woning [naar het hof begrijpt: te [plaats] ], de inboedel en de bedrijfsmiddelen van de onderneming van de vrouw ( [de onderneming] ) aan derden en deze vergoeding eventueel ex aequo et bono vast te stellen en de man te veroordelen die aan de vrouw te voldoen”
Dat de vrouw op grond van de beschikking voorlopige voorziening de woning op 15 maart 2016 heeft moeten verlaten, is door de man niet weersproken. Daarmee staat vast dat de man het gebruiksrecht van de woning had met uitsluiting van de vrouw. Vanaf 1 februari 2017 is de huidige partner bij de man komen wonen.
De man betwist dat sprake is van vruchten. Hij heeft van zijn huidige partner en [de dochter] geen vergoeding ontvangen. De vrouw heeft daar, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niets tegenover gesteld. Dat sprake is van vruchten als bedoeld in art. 3:172 BW die mede aan de vrouw toekomen, is dan ook niet komen vast te staan.
Voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking is allereerst verrijking vereist. Hoe de man zou zijn verrijkt heeft de vrouw niet toegelicht anders dan dat zijn huidige partner geen woonlast had. Als dat al als een verrijking is aan te merken dan is niet de man maar zijn huidige partner verrijkt.
Waarom de man de toestemming van de vrouw nodig heeft om zijn huidige partner en de dochter van partijen met hem in de woning te laten wonen, heeft de vrouw niet onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat grief 6 faalt en de vordering onder 5 wordt afgewezen.
huurinkomsten woning [plaats] (grief 7)
7.29.
De
rechtbankheeft overwogen:
Huurinkomsten woning [plaats] — ad (iv)
4.23.
De rechtbank leidt uit de stellingen van de vrouw af dat zij voor de periode vanaf 15 maart 2016 tot 30 augustus 2017 en vervolgens weer vanaf 1 april 2018 tot 1 juli 2018 de ontvangen huurinkomsten vordert, althans de helft daarvan. Zij heeft gesteld dat gedurende deze periode de woning steeds is verhuurd voor een maandbedrag van € 900,00.
4.24.
De man heeft niet dit betwist voor wat betreft de periode vanaf 15 maart 2016 tot 30 augustus 2017. (…)
4.26.
Wel volgt de rechtbank de man in zijn standpunt dat niet is komen vast te staan dat hij over de periode van 1 april 2018 tot 1 juli 2018 huurinkomsten heeft ontvangen. Op zich is tussen partijen niet in geschil dat er een gezin in de woning heeft gewoond. Ook is niet in geschil dat de woning van de hypotheekhouder niet verhuurd mocht worden. De man heeft zich beroepen op een bruikleenovereen-komst tussen hem en het gezin, waaruit volgt dat de woning om niet in gebruik is gegeven voor de maand april 2018. De man heeft als verklaring daarvoor gegeven dat hij de woning om niet ter beschikking wilde stellen, omdat het niet goed is als een woning te lang leeg staat en het gezin tijdelijk onderdak zocht. Het zijn er uiteindelijk drie maanden geworden in plaats van een. Die verklaring acht de rechtbank niet onaannemelijk. De vrouw heeft, in het licht van dit gemotiveerde betoog van de man, niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de man over deze periode wel de door haar gestelde huurinkomsten van € 900,00 per maand heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt die stelling daarom, evenals de stelling van de vrouw dat de man de huurinkomsten over deze periode heeft verzwegen.
4.27.
De conclusie is dat de rechtbank ervan zal uitgaan dat over de periode 15 maart 2016 tot 30 augustus 2017 huurinkomsten zijn ontvangen. Niet in geschil is dat de vrouw daartoe voor de helft gerechtigd is. Dit heeft de man ook niet betwist. Daarom zal de rechtbank de vordering van de vrouw voor een periode van 17,5 maanden (vanaf 15 maart 2016 tot 30 augustus 2017) toewijzen. De man dient de vrouw dus nog 17,5 x € 900,00 x 0,5 te betalen, dus € 7.875,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2022.”
7.30.
Met grief 7 voert de
vrouwaan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het beroep van de vrouw op art. 3:194 BW juncto 1:135 lid 3 BW met betrekking tot de door de man verzwegen huurinkomsten en heeft de rechtbank ten onrechte niet bepaald dat de man de volledige huurinkomsten aan de vrouw dient te vergoeden en slechts de helft daarvan heeft toegewezen. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
Vast staat dat de man in de door hem aangespannen procedure wel met terugwerkende kracht de helft van de volledige eigenaarslasten heeft ontvangen. De vrouw heeft in januari 2021 wederom informatie gevraagd over de huurinkomsten. De man had deze informatie in de door hem tegen de vrouw gevoerde procedure moeten vermelden/verrekenen, maar heeft dat opzettelijk nagelaten. De vrouw legt een e-mail van de advocaat van de man over (prod. 4) waarin deze aangeeft dat er in de periode na april 2017 geen huurders zijn geweest. Kort daarna legt de man beslag op het aandeel van de vrouw in de overwaarde op de woning te [plaats] en start hij de procedure tegen de vrouw. Omdat hij daar niet meer omheen kon erkent de man in zijn akte uitlating dat de woning te [plaats] van 15 maart 2016 tot 30 augustus 2017 is verhuurd voor € 900,-- per maand.
Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot het betalen van de helft van de volledige eigenaarslasten van de woning te [plaats] en wel tot een bedrag van € 25.864,--. Dit was niet gebeurd als de man de door hem ontvangen huurinkomsten in de procedure had vermeld en waartoe hij op grond van art. 21 Rv verplicht was. De sanctie van art. 1:135 lid 3 BW dient in hoger beroep alsnog te worden toegepast. De man dient de volledige huurinkomsten ad € 15.750,-- aan de vrouw te vergoeden.
7.31.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan. Hij heeft nooit huurinkomsten verzwegen. Hij heeft aangegeven dat hij in de periode van 15 maart 2016 tot 30 augustus 2017 huurinkomsten heeft ontvangen voor de woning te [plaats] . Nadien heeft de man geen huurinkomsten meer genoten voor deze woning. De woning is nadien nog kort, voor een periode van 3 à 4 maanden gegeven aan een gezin dat dringend behoefte had aan tijdelijke woonruimte. Hij heeft hiervoor geen huurinkomsten ontvangen. Uit de overgelegde woonhistorie blijkt dat er geen andere personen in de woning waren ingeschreven en de woning dus ook niet verhuurd is geweest aan andere personen. In eerdere procedures heeft de vrouw nooit huurinkomsten gevorderd, zodat al dan niet genoten huurinkomsten niet naar voren hoefden te worden gebracht.
7.32.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft in haar petitum geen vordering opgenomen ten aanzien van de huurinkomsten voor de woning te [plaats] . Uit de toelichting op de grief volg dat de vrouw betaling van een bedrag van € 15.750,-- vordert.
De vrouw beroept zich op art. 1:135 BW. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 7.16 daarover is overwogen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat eerst een beroep op de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. In deze zaak heeft de verrekening nog niet plaatsgevonden, zodat er door de vrouw geen beroep kan worden gedaan op art. 1:135 lid 3 BW. Bovendien geldt dat de door de vrouw gestelde inkomsten dateren van na de peildatum, zodat deze niet onder de reikwijdte van het verrekenbeding vallen. Het beroep van de vrouw op art. 3:194 BW faalt eveneens. Dit artikel geldt alleen voor limitatief opgesomde gemeenschappen. Van één van deze gemeenschappen is geen sprake.
Grief 7 faalt en de door de vrouw gevorderde betaling van € 15.750,-- wordt afgewezen.
belastingschade eigen woning regeling (grief 8)
7.33.
De
rechtbankheeft overwogen:
Belastingschade eigenwoningregeling — ad (viii)
4.28.
De vrouw heeft aan haar vordering om te verklaren voor recht dat zij, kort gezegd, recht heeft op de helft van het door de man genoten belastingvoordeel voortvloeiend uit toepassing van de eigenwoningregeling, ten grondslag gelegd dat de man en/of zijn huidige echtgenote in de belastingjaren 2016 tot en met 2019 aftrekposten heeft opgevoerd van achtereenvolgens € 5.255,00, € 5.625,00, € 5.675,00 en € 5.777,00, dus in totaal € 22.314,00. De man heeft dit met verwijzing naar zijn belastingaangiften, gemotiveerd betwist.
4.29.
De rechtbank zal deze vordering van de vrouw afwijzen. De vrouw heeft in het licht van de door de man overgelegde belastingaangiften niet onderbouwd [het hof begrijpt: dat hij] in die belastingaangiften 100% van de hypotheekrente heeft opgevoerd. De bedragen die de vrouw noemt zijn zonder nadere toelichting onnavolgbaar.”
7.34.
Met grief 8 komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de belastingschade eigenwoningregeling. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
Zij heeft in 2016 – 2020 aanvankelijk niet bijgedragen in de eigenaarslasten van de echtelijke woning en heeft derhalve bij haar belastingaangiftes over die jaren ook niet de eigen woning regeling kunnen toepassen. Zij claimde in die tijd ook geen gebruiksvergoeding en ging ervan uit, en mocht er ook vanuit gaan, dat de man de hypotheekrenteaftrek voor 100% toepaste omdat hij toen de enige was die de hypotheekrente betaalde. De man heeft voor het eerst toen de woning in januari 2021 was verkocht met terugwerkende kracht voor vijf jaar gevorderd dat de vrouw de helft van de eigenaarslasten van de woning voor haar rekening zou nemen.
Door verrekening heeft de vrouw na het arrest van het hof van 6 september 2022 alsnog de helft van de eigenaarslasten voldaan. Zij kan echter niet meer de eigen woning regeling toepassen met als gevolg dat zij belastingschade lijdt.
De man heeft de regeling wel kunnen toepassen en heeft die ook daadwerkelijk voor 50% toegepast en daardoor belastingvoordeel genoten. Het is de eigen keus van de man geweest om zonder de vrouw daarin te kennen niet de volledige hypotheekrenteaftrek te claimen.
De redelijkheid en billijkheid gebieden dat de man de helft van zijn belastingvoordeel uitkeert aan de vrouw.
7.35.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan. Hij heeft slechts de helft van de eigenaarslasten als aftrekpost opgevoerd, omdat hij maar voor de helft eigenaar was van de woning. Hij heeft bij de vrouw aangedrongen op betaling van de helft van de eigenaarslasten. De vrouw heeft daar destijds geen gevolg aan gegeven maar heeft deze pas voldaan nadat zij daartoe door het hof is veroordeeld. Het is haar eigen verantwoordelijkheid om de eigenaarslasten van de gezamenlijke woning voor de helft te voldoen en deze in haar belastingaangifte op te voeren, wanneer zij aanspraak wenst te maken op de eigen woning regeling. Het staat haar vrij om haar belastingaangiftes over de afgelopen vijf jaar te corrigeren, zodat zij alsnog het belastingvoordeel over deze jaren kan genieten. De door haar ‘geleden schade’ dient aan haar te worden toegerekend. De vordering die ziet op de jaren voor deze vijf jaren, is inmiddels verjaard.
7.36.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief heeft betrekking op vordering 6 van het petitum waar de vrouw vordert:
“voor recht te verklaren dat de man de helft van het door hem genoten belastingvoordeel voortvloeiend uit het toepassen van de eigen woningregeling aan de vrouw dient uit te keren dan wel dat hij de door de vrouw geleden belastingschade van wege het niet kunnen toepassen door haar van die regeling te vermeerderen met de wettelijke rente daarover aan haar dient te vergoeden”
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de helft van de eigenaarslasten als aftrekpost in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft opgevoerd. Waarom de man gehouden zou zijn daarvan de helft aan de vrouw te betalen is niet duidelijk geworden. Het staat de vrouw vrij om – voor zover nog mogelijk – haar aangiften inkomstenbelasting over de afgelopen vijf jaren te wijzigen en alsnog de helft van de eigenaarslasten als aftrekpost op te voeren. Dat de vrouw zoals zij stelt belastingschade lijdt, kan niet aan de man worden verweten. Grief 8 faalt en vordering 6 wordt afgewezen.
afgifte vrijwaringsbewijzen (grief 9)
7.37.
De
rechtbankheeft overwogen:
de buggy's — ad (vii)
4.30.
De vrouw heeft aan haar vordering om de man tot afgifte van de documenten die de vrouw nodig heeft om bij de RDW de op haar naam staande buggy's af te melden ten grondslag gelegd dat de man deze 20 buggy's van het perceel heeft verwijderd zonder de voor afmelding bij de RDW benodigde documenten aan haar te geven. Volgens de vrouw heeft de man deze nog in zijn bezit.
4.31.
De man heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens de man heeft de vrouw de buggy's in 2021 verkocht.
4.32.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Uit het door de man als productie 6 overgelegde Whatsapp bericht uit mei 2016 volgt dat ook de vrouw bezig is geweest met de verkoop van de buggy's. In dat licht bezien en de betwisting van de man, heeft de vrouw onvoldoende heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de man documenten nog in zijn bezit heeft.”
7.38.
Met grief 9 komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar vordering tot afgifte van de vrijwaringsbewijzen. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
Na de verkoop van de woning heeft de man alle 19 buggy’s die in een uiterst deplorabele toestand verkeerden vermoedelijk aan een sloopbedrijf of een oud ijzerhandelaar verkocht. Zij is daarin niet gekend en heeft haar aandeel in de opbrengst en de voor de afmelding benodigde vrijwaringsbewijzen nooit ontvangen. Al vanaf 2016 heeft de vrouw geen toegang meer tot de woning en het perceel. Zij moet de kentekens van de buggy’s jaarlijks schorsen en maakt hiervoor kosten. De vrouw heeft de buggy’s nooit kunnen verkopen omdat de man haar de toegang tot het perceel weigerde.
De vrouw heeft er groot belang bij dat zij de buggy’s op korte termijn kan afmelden bij de RDW. Bij weigering tot afgifte van de benodigde documenten, houdt de vrouw zich het recht voor om de schorsingskosten van de laatste vijf jaar op de man te verhalen.
7.39.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan. Hij heeft geen vrijwaringsbewijzen van de buggy’s in zijn bezit. Bij zijn weten zijn de documenten door de vrouw meegenomen en zijn de buggy’s in 2021 door haar verkocht. Hij is bij deze verkoop niet aanwezig geweest. Nu hij de documenten niet in zijn bezit heeft, kan hij niet tot afgifte worden veroordeeld. De gevorderde dwangsom dient om die reden eveneens te worden afgewezen.
7.40.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief heeft betrekking op vordering 8 van het petitum waar de vrouw vordert:
“de man te veroordelen tot afgifte van de vrijwaringsbewijzen van de buggy’s op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag dat de man na betekening van het in deze te wijzen arrest daarmee in gebreke blijft”
Niet is komen vast te staan dat de man de buggy’s heeft verkocht. Zie rov. 7.12. De man ontkent dat hij de vrijwaringsbewijzen in zijn bezit heeft. De man heeft aangevoerd dat de vrouw de vrijwaringsbewijzen bij de RDW kan opvragen. De vrouw heeft dat niet weersproken. Het is aan de vrouw om de vrijwaringsbewijzen bij de RDW op te vragen. Grief 9 faalt. Vordering 8 wordt afgewezen.
misbruik van procesrecht (grief 10)
7.41.
De
rechtbankheeft overwogen:
Schadevergoeding op grond van misbruik van procesrecht (ad ix)
4.33.
De vrouw heeft schadevergoeding gevorderd verzocht op grond van misbruik van procesrecht. De rechtbank zal deze, door de man betwiste, vordering afwijzen. De omstandigheden die zij hieraan ten grondslag legt speelden voornamelijk tijdens de eerdere procedure bij het hof. Het hof heeft in die procedure geen aanleiding gezien om tot een proceskostenveroordeling over te gaan. Dat de man talrijke zaken in de onderhavige procedure heef verzwegen, is niet vast komen te staan. Ook overigens heeft vrouw geen, althans onvoldoende feiten gesteld die toewijzing van deze vordering rechtvaardigen.”
7.42.
Met grief 10 komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van het door de man gepleegde misbruik van procesrecht. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
Zij had na het arrest van het hof een terugbetalingsvordering op de man. Hij weigerde desondanks om vrijwillig tot terugbetaling van het onrechtmatig door hem geëxecuteerde bedrag over te gaan en verwees de vrouw naar de toen in eerste aanleg lopende onderhavige vordering ter verkrijging van een executoriale titel. Zij heeft de man een 14-dagen brief gestuurd, de BIK en een incasso kort geding aangezegd, maar de man bleef weigeren. Er was alleen een klein geschil over de verrekening van de executiekosten en de ingangsdatum van de wettelijke rente, waarbij de man erkende € 57.606,30 ten onrechte te hebben ontvangen.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw afgewezen. De man laat de boel de boel en jaagt de vrouw steeds verder op kosten. Dit onderdeel van de vordering van de vrouw betreft een schadepost op grond van de jegens haar onrechtmatig gepleegde executie / onrechtmatige daad en dient in hoger beroep alsnog te worden toegewezen. De vrouw had een rechtens te respecteren belang bij het voeren van het incasso kort geding en de daarmee gemoeide kosten dient de vrouw op de man te kunnen verhalen.
7.43.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan.
In de kortgedingprocedure is de vordering van de vrouw afgewezen en is zij in de proceskosten veroordeeld. De vrouw heeft reeds om een oordeel gevraagd over de kosten. Daarvoor is geen ruimte in deze procedure. Er zijn geen omstandigheden aan de orde op grond waarvan de man in deze proceskosten moet worden veroordeeld. De kortgedingprocedures heeft de vrouw zelf jegens de man aangespannen. Van misbruik van procesrecht, nodeloos procederen of enige andere grond, is geen sprake.
7.44.
Het
hofoverweegt als volgt.
Grief 10 heeft betrekking op vordering 7 van het petitum waar de vrouw vordert:
“de man te veroordelen om aan de vrouw als schade te vergoeden de kosten van juridische bijstand van de vrouw in het kader van het incasso kort geding ad € 4.451,--"
De vrouw vordert vergoeding van de door haar gemaakte kosten in het executie kort geding. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding van 27 december 2022 de vorderingen van de vrouw afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De vrouw is van die beslissing in hoger beroep gekomen. Dit hof heeft bij arrest van 20 juni 2023 het bestreden vonnis bekrachtigd en de vrouw veroordeeld in de proceskosten. Zowel de voorzieningenrechter van de rechtbank als het hof hebben geen aanleiding gezien om de man in de proceskosten te veroordelen. Op vergoeding van de door haar gemaakte kosten in het incasso kort geding is dus al beslist. In deze procedure kan niet wederom over de door de vrouw gemaakte kosten worden beslist. Grief 10 faalt en vordering 7 wordt afgewezen.
proceskosten (grief 12)
7.45.
De rechtbank heeft overwogen:
Proceskosten — ad (xi)
4.39.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
7.46.
Met grief 12 voert de
vrouwaan dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de man te veroordelen in de proceskosten. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
De man heeft zich in velerlei opzichten in het kader van de afwikkeling van het huwelijk niet gedragen zoals van een redelijk en billijk handelend ex-echtgenoot mag worden verwacht.
Hij heeft de rechter in deze procedure niet volledig en naar waarheid geïnformeerd en daarmee de artt. 21 en 111 Rv geschonden. Daarnaast heeft hij onrechtmatig geëxecuteerd en weigert hij nog steeds om datgene terug te betalen waarvan hij inmiddels erkent dat bedrag ten onrechte te hebben geïnd.
7.47.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan.
Uitgangspunt bij ex-echtelieden is dat de proceskosten worden gecompenseerd.
In eerste aanleg zijn door de vrouw een veelvoud aan vorderingen ingesteld, waarvan slechts een deel is toegewezen. In die zin is er geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
De vrouw laat na te onderbouwen dat de man de artt. 21 en 111 Rv heeft geschonden.
Het is de vrouw die van de laatste zes procedures er vijf jegens de man is gestart, waaronder een nodeloze kortgedingprocedure en het hoger beroep daartegen. Daartegenover staat de eerste procedure, waarin het de vrouw vrijstond om ook haar vorderingen in reconventie in te dienen, hetgeen zij heeft verzaakt tijdig te doen.
7.48.
Het
hofoverweegt als volgt.
Grief 12 heeft betrekking op vordering 9 van het petitum waar de vrouw vordert
“de man te veroordelen in de proceskosten in twee instanties naar het naast hogere tarief de proceskosten van het incident daaronder begrepen.”
Zoals reeds is overwogen is het beslag niet gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond is gebleken. Van onrechtmatige executie is dan ook geen sprake.
Het hof heeft in het arrest van 6 september 2022 overwogen dat de man bij de rechtbank zijn waarheids- en substantiëringsplicht heeft geschonden. Het hof heeft in die procedure echter geen reden gezien om de man te veroordelen in de proceskosten omdat het aan de vrouw te wijten is dat zij een nieuwe procedure moest starten nu zij in eerste aanleg geen conclusie van antwoord heeft genomen.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de man in deze procedure te veroordelen in de proceskosten. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten in beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Grief 12 faalt. Vordering 9 wordt afgewezen.
bewijsaanbod
7.49.
Het door de man gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

8.De uitspraak

Het hof:
op het hoger beroep tegen het vonnis in incident van 10 november 2021:
vernietigt het vonnis uitsluitend voor wat betreft de proceskostenveroordeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
op het hoger beroep tegen het eindvonnis van 1 februari 2023:
vernietigt het eindvonnis van 1 februari 2023 ten aanzien van de beslissing over de overwaarde van de woning te [plaats] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 57.606,30 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 2021 in verband met de overwaarde van de woning te [plaats] ;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige met aanvulling van gronden;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
op het hoger beroep tegen het vonnis in incident van 10 november 2021 en het vonnis van 1 februari 2023:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2024.
griffier rolraadsheer