ECLI:NL:HR:2023:639

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/00053
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een bedrag als lening of investering in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in cassatie, had een bedrag van € 435.000,- aan de man overgemaakt met de vermelding 'lening'. De vraag die centraal stond was of dit bedrag als lening of als investering in de woning moest worden gekwalificeerd. De rechtbank had het verzoek van de vrouw om terugbetaling van dit bedrag afgewezen, en het hof had deze beslissing bekrachtigd. De vrouw stelde dat zij het bedrag als lening had verstrekt, terwijl de man betoogde dat het een investering in de woning betrof, in ruil waarvoor de vrouw een eigendomsaandeel van 40% had verkregen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de vordering van de vrouw alleen toewijsbaar was indien zij zowel kon bewijzen dat het bedrag als lening was verstrekt als dat zij haar eigendomsaandeel om niet had verkregen. De Hoge Raad benadrukte dat de man de stelplicht en bewijslast droeg voor zijn stelling dat de vrouw van gedachten was veranderd over de kwalificatie van de betaling. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de kwalificatie van financiële transacties tussen echtgenoten in het kader van echtscheidingen, vooral met betrekking tot de stelplicht en bewijslast in dergelijke geschillen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00053
Datum21 april 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/09/574831 FA RK 19-4218 en C/09/582195 FA RK 19-7697 van 19 augustus 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.286.054/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1990 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
(ii) De echtscheiding tussen partijen is op 27 oktober 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) In 2012 hebben partijen voor een bedrag van ruim € 1,2 miljoen een woning gekocht (hierna: de woning). De man werd voor 60% eigenaar van de woning en de vrouw voor 40%. Bij de aankoop van de woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van € 650.000,--.
(iv) Voorafgaand aan de levering van de woning heeft de vrouw een bedrag van
€ 435.000,-- aan de man overgemaakt onder de vermelding ‘lening’.
(v) In 2019 is de woning verkocht. De netto verkoopopbrengst bedroeg ruim € 1 miljoen, die in de verhouding 60%-40% tussen de man en de vrouw is verdeeld.
2.2
In dit geding heeft de vrouw, voor zover in cassatie nog van belang, verzocht te bepalen dat de man het hiervoor in 2.1 onder (iv) vermelde bedrag aan haar dient terug te betalen. Zij stelt dat zij het bedrag in de vorm van een lening aan de man heeft verstrekt.
De rechtbank [1] heeft dit verzoek afgewezen.
2.3
Het hof [2] heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen:

Standpunten van partijen
5.8
De vrouw stelt dat zij bij de verwerving van de woning (…) een eigendomsaandeel van 40% in die woning heeft verkregen, en dat zij daarnaast – en los van de verkrijging van dat eigendomsaandeel – ook een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft geleend. Zij betwist de stelling van de man dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald als investering in de woning, in ruil waarvoor zij het eigendomsaandeel van 40% heeft verkregen. De vrouw wijst erop dat het bedrag van € 435.000,- in augustus 2012 op de rekening van de man is gestort met de omschrijving “lening”. Zij stelt daarbij dat een schriftelijke vorm voor een lening slechts vereist is als sprake is van een tegenprestatie in de vorm van rente. Bovendien hebben partijen bij eerdere leningen van de vrouw aan de man ook niets vastgelegd. In het verleden heeft de man veel winst gemaakt door de verkoop van zijn woning(en) in Frankrijk, onder meer met geld dat hij van de vrouw had geleend. Dit keer wilde zij het anders regelen, zodat zij kon meeprofiteren van een eventuele waardestijging van de woning. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij het niet eerlijk vond dat zij niet meedeelde in de gemaakte winst en dat partijen om die reden zijn overeengekomen dat zij – zonder tegenprestatie – een eigendomsaandeel van 40% in de woning (…) zou verkrijgen. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen ten aanzien van de lening van € 435.000,- aan de man.
5.9
De man betwist de verklaring van de vrouw. De vrouw stond volgens de man voorafgaand aan de verkrijging van de woning voor de volgende keuzen: ofwel zij kon het bedrag van € 435.000,- aan de man lenen, waarbij zij geen eigendomsaandeel zou verkrijgen en zij dus niet zou delen in een eventuele waardestijging van de woning, ofwel zij kon tegen dat bedrag een eigendomsaandeel in de woning financieren en aldus dat bedrag investeren in de woning. In dat laatste geval zou zij wel delen in de eventueel te maken winst. Op het moment dat de vrouw de bank opdracht gaf om het bedrag aan de man over te maken, was het nog de bedoeling dat zij dit bedrag aan de man zou lenen. Daarna, nog voordat de levering van de woning plaatsvond, heeft zij toch voor de laatst genoemde optie gekozen. Zij heeft daarna echter niet de vermelding ‘lening’ bij de overschrijving van het bedrag van € 435.000,- aan de man gecorrigeerd, aldus de man. Indien sprake was geweest van een lening, dan had het op de weg van de vrouw gelegen om de voorwaarden op papier te zetten. Volgens de man stelt de vrouw nu impliciet dat het bedrag van € 435.000,- een oneindige en rentevrije lening zou zijn. Bovendien heeft de vrouw vóór mei 2019 nooit kenbaar gemaakt dat zij dit bedrag aan de man zou hebben geleend, ook niet toen partijen in 2013 hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd.
Oordeel hof
5.10 (…)
In hoger beroep ligt in dit verband alleen de vraag voor of al dan niet sprake is van een lening van de vrouw aan de man van € 435.000,-. (…) De vraag is (…) of de vrouw haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen en daarnaast € 435.000,- aan de man heeft geleend, of dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%. Immers, de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,- – naast de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning zoals die door de rechtbank is vastgesteld en die in hoger beroep niet in geschil is – is alleen toewijsbaar wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen.
5.11 (…)
Vast staat dat de vrouw een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft overgemaakt met de omschrijving “lening” (…). Gelet op de feitelijke stellingen van partijen over en weer rijst allereerst de vraag of met deze overschrijving tussen partijen een overeenkomst van lening tot stand is gekomen; de man stelt immers dat dit laatste weliswaar op 21 augustus 2012 één van de opties was, maar dat de vrouw er daarna toch voor heeft gekozen om dit bedrag aan de man te betalen ter verkrijging van een eigendomsaandeel van 40% in de woning. Met deze stellingen betwist de man gemotiveerd dat op 31 augustus 2012, de datum van de levering van de woning, (nog) sprake was van een afspraak tussen partijen inhoudende dat de vrouw hem € 435.000,- zou lenen. Daarnaast heeft te gelden dat (…) voor toewijzing van de vordering van de vrouw daarnaast nog moet komen vast te staan dat tussen partijen is afgesproken dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet zou verkrijgen.
De vrouw heeft weliswaar bewijs aangeboden van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij het bedrag van € 435.000,- aan de man zou lenen, maar niet van haar stelling dat zij het eigendomsaandeel van 40% in de woning (…) om niet heeft verkregen. Het hof is van oordeel dat de vrouw die laatste stelling, waarvoor zij dus geen bewijsaanbod heeft gedaan, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. In de stukken is er geen enkele aanwijzing te vinden voor het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen. Hieruit volgt dat, ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning. Om die reden zal het hof het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van de vermeende lening passeren en de bestreden beschikking op het punt van de vordering van de vrouw met betrekking tot de lening bekrachtigen.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,-- alleen toewijsbaar is wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen (rov. 5.10, slot), dat ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning, en dat de vrouw van die laatste stelling geen bewijs heeft aangeboden en die stelling evenmin voldoende heeft onderbouwd (rov. 5.11).
3.2
Volgens onderdeel 4 van het middel heeft het hof miskend dat het aan de man was om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte is veranderd ten aanzien van de grondslag van de betaling van € 435.000,--. Het onderdeel slaagt. Vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,-- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof in het midden heeft gelaten, levert het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering een bevrijdend verweer op, ten aanzien waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen.
3.3
De onderdelen 2.3 en 3 klagen onder meer dat het hof heeft verzuimd in zijn beoordeling te betrekken de essentiële stellingen van de vrouw (i) dat zij haar aandeel in de woning heeft verkregen ter compensatie van het niet delen in de aanzienlijke winst op de verkoop voor een bedrag van € 3,1 miljoen van de tweede woning in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-- en (ii) dat een bedrag van € 435.000,-- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning.
Deze klacht behoeft, gelet op het slagen van onderdeel 4, geen behandeling. Na verwijzing zullen deze stellingen in de verdere beoordeling van het geschil moeten worden betrokken.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven evenmin behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Het middel in het incidentele beroep is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de schade die de man heeft geleden doordat de vrouw beslag heeft gelegd op het aan hem toekomende deel van de verkoopopbrengst van de woning. Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
“5.17 (…) Het verzoek van de man heeft (…) betrekking op de door hem – als beslagene – gemaakte kosten. De grondslag van een dergelijke vordering zou gelegen moeten zijn in het leerstuk van de onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Daarmee ontbreekt het onrechtmatige karakter van haar handelen. De vordering van de man komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de man afwijzen.”
4.2
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw niet onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij niet zonder enige rechtsgrond beslag heeft gelegd, niet de juiste maatstaf heeft aangelegd. Voldoende is dat de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, te weten: de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 435.000,-- en de vordering ter zake van partneralimentatie, zijn afgewezen. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat indien het hof mocht hebben geoordeeld dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, dat oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld.
4.3
Het middel is gegrond. Naar vaste rechtspraak bestaat, bijzondere omstandigheden daargelaten, ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger. [3] Nu de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd door de rechtbank, respectievelijk het hof, zijn afgewezen, heeft het hof, door het verzoek van de man af te wijzen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen, hetzij een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij – indien het bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht – zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
21 april 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 19 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9814.
2.Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1963.
3.Zie onder meer HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, rov. 3.2.