In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in cassatie, had een bedrag van € 435.000,- aan de man overgemaakt met de vermelding 'lening'. De vraag die centraal stond was of dit bedrag als lening of als investering in de woning moest worden gekwalificeerd. De rechtbank had het verzoek van de vrouw om terugbetaling van dit bedrag afgewezen, en het hof had deze beslissing bekrachtigd. De vrouw stelde dat zij het bedrag als lening had verstrekt, terwijl de man betoogde dat het een investering in de woning betrof, in ruil waarvoor de vrouw een eigendomsaandeel van 40% had verkregen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de vordering van de vrouw alleen toewijsbaar was indien zij zowel kon bewijzen dat het bedrag als lening was verstrekt als dat zij haar eigendomsaandeel om niet had verkregen. De Hoge Raad benadrukte dat de man de stelplicht en bewijslast droeg voor zijn stelling dat de vrouw van gedachten was veranderd over de kwalificatie van de betaling. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de kwalificatie van financiële transacties tussen echtgenoten in het kader van echtscheidingen, vooral met betrekking tot de stelplicht en bewijslast in dergelijke geschillen.