ECLI:NL:GHSHE:2024:1631

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
200.320.192_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde transitievergoeding en bestuurdersaansprakelijkheid na ontbinding van vennootschappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen tegen enkele geïntimeerden. De zaak betreft een onbetaalde transitievergoeding van € 71.616,29 bruto die aan [appellant] is verschuldigd door Logistiek B.V., die inmiddels is ontbonden. [appellant] stelt dat de bestuurders van de vennootschappen, waaronder [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], persoonlijk aansprakelijk zijn voor het niet betalen van deze vergoeding, en dat er sprake is van betalingsonwil. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ontbinding van Logistiek B.V. en de omstandigheden rondom de ontslagaanvraag van [appellant]. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, omdat de bestuurders niet persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.320.192/01
arrest van 14 mei 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N.A.W.E. Jansen te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te Almkerk, gemeente Altena,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[beheer B.V.](ontbonden),
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[Logistiek B.V.](ontbonden),
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[Transport B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6.
[Holding B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
7.
[Y Holding B.V.] .,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8.
[Z Holding B.V.]gevestigd te [vestigingsplaats] ,
9.
[Stichting X Holding B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
10.
[exploitatie B.V.](ontbonden),
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
11.
[Stichting Beheer B.V.](ontbonden),
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.P.J. Krijgsman te Hardinxveld-Giessendam.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 juni 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/394323 / HA ZA 22-60 gewezen vonnis van 27 juli 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 juni 2023;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de spreekaantekeningen van beide partijen die bij de mondelinge behandeling op 15 maart 2024 zijn overgelegd.
Op verzoek van het hof zijn de zittingsaantekeningen van de rechtbank van 13 juli 2022 voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Jansen nagezonden.
Het hof heeft op de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald.

6.De beoordeling

6.1.
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen kenbare grieven gericht. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enige andere feiten vast.
6.1.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn (in)direct bestuurders en aandeelhouders (geweest) van een aantal vennootschappen. Aan het bestreden vonnis is als bijlage een structuurschema gehecht.
6.1.2.
[appellant] is op 1 juni 1987 bij [Transport B.V.] (hierna: werkgeefster) in dienst getreden als chauffeur. Het betrof een fulltime dienstverband voor onbepaalde tijd dat was gebaseerd op een mondelinge overeenkomst. De arbeidsrelatie is op 10 juli 2001 vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst.
6.1.3.
Op 21 maart 2012 is de statutaire naam van de werkgeefster van [appellant] gewijzigd in “ [Logistiek B.V.] ” (geïntimeerde sub 4, hierna: Logistiek B.V.). Diezelfde datum is er een nieuwe vennootschap opgericht met de naam: “ [Transport B.V.] ” (geïntimeerde sub 5, hierna: Transport B.V.).
6.1.4.
In 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) aan Logistiek B.V. toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met zes van haar werknemers op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen.
6.1.5.
In 2015 heeft Logistiek B.V. bij het UWV wederom voor twee van haar werknemers een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen gevraagd en verkregen.
6.1.6.
In oktober 2019 heeft Logistiek B.V. haar vier resterende werknemers, onder wie [appellant] , ingelicht over haar voornemen de bedrijfsactiviteiten te beëindigen per 31 december 2019. Logistiek B.V. heeft daarop aan haar werknemers een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Onderdeel van deze overeenkomst was een beëindigingsvergoeding van € 5.000,- bruto, voor de betaling waarvan geïntimeerde sub 8 (hierna: Holding B.V.) garant zou staan.
6.1.7.
De aangeboden vaststellingsovereenkomst is door drie werknemers van Logistiek B.V. geaccepteerd. [appellant] was niet bereid om de overeenkomst te accepteren.
6.1.8.
Op 14 november 2019 heeft Logistiek B.V. bij het UWV voor [appellant] een ontslagvergunning wegens bedrijfsbeëindiging aangevraagd. [appellant] heeft tegen deze aanvraag verweer gevoerd. Het UWV heeft de ontslagvergunning aan Logistiek B.V. verleend, waarna Logistiek B.V. de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft opgezegd per 31 maart 2020.
6.1.9.
Bij beschikking van 12 augustus 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op verzoek van [appellant] , Logistiek B.V. veroordeeld (samengevat)
a. aan [appellant] te voldoen (het restant van) de verschuldigde transitievergoeding ter hoogte van € 71.616,29 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
b. aan [appellant] een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie te verstrekken, waarin het bedrag genoemd onder a is verwerkt, op straffe van een dwangsom. De beschikking heeft kracht van gewijsde.
6.1.10.
Op 25 september 2020 heeft [appellant] uit kracht van voornoemde beschikking van de kantonrechter ten laste van Logistiek B.V. beslag doen leggen onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank UA en op 12 november 2020 op roerende zaken. De beslagen hebben niet tot voldoening van de vordering van [appellant] geleid.
6.1.11.
Op 20 november 2020 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat Logistiek B.V. is ontbonden en vanwege gebrek aan baten is opgehouden te bestaan met ingang van 13 november 2020.
6.1.12.
Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft [appellant] op 17 december 2021 beslag doen leggen onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank UA en ten laste van [geïntimeerde sub 1] op roerende zaken. De beslagen zijn gelegd tot zekerheid voor verhaal van een op deze (rechts)personen gepretendeerde vordering uit hoofde van bestuurders- en concernaansprakelijkheid, door de voorzieningenrechter begroot op € 93.101,77, inclusief rente en kosten.
6.1.13.
Op 2 februari 2021 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat geïntimeerde sub 10 is ontbonden en vanwege gebrek aan baten is opgehouden te bestaan met ingang van 31 december 2020.
6.1.14.
Op 6 februari 2021 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat geïntimeerde sub 3 is ontbonden en vanwege gebrek aan baten is opgehouden te bestaan met ingang van 31 december 2020.
6.1.15.
Op 3 maart 2021 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat geïntimeerde sub 11 is ontbonden en vanwege gebrek aan baten is opgehouden te bestaan met ingang van 31 december 2020.
De procedure bij de rechtbank
6.2.
[appellant] vordert (samengevat) dat de rechtbank [geintimeerden] , uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeelt:
an [appellant] te voldoen (het restant van) de verschuldigde transitievergoeding ad € 71.616,29 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente;
aan [appellant] te voldoen de dwangsom als bedoeld in de beschikking van de kantonrechter van 12 augustus 2020, voor elke dag vanaf de vijftiende dag na betekening van de beschikking dat [geintimeerden] de in de beschikking bedoelde specificatie niet heeft verstrekt;
aan [appellant] alsnog een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie te verstrekken, waarin de bedragen van sub a-c zijn verwerkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
aan [appellant] te voldoen de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.3.
[appellant] grondt zijn vorderingen op bestuurders- en concernaansprakelijkheid. [appellant] stelt dat [geintimeerden] ieder afzonderlijk op één van voornoemde grondslagen gehouden is de transitievergoeding, waartoe Logistiek BV is veroordeeld, als schadevergoeding aan [appellant] te betalen.
6.4.
[geintimeerden] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen.
6.5.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 27 juli 2022 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen ten aanzien van (thans) geïntimeerden 3, 4, 10 en 11. Voorts heeft zij de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de overige gedaagden afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
6.6.
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen. [appellant] concludeert tot vernietiging van het vonnis en tot (alsnog) toewijzing van zijn vorderingen. Voorts verzoekt [appellant] om terugbetaling van al hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis aan [geintimeerden] heeft betaald, met veroordeling van [geintimeerden] in de proceskosten.
6.7.
[geintimeerden] voeren verweer dat, voor zover hier van belang, in het navolgende aan de orde zal komen.
6.8.
[appellant] heeft daarnaast een incident ex artikel 843a Rv opgeworpen. Bij arrest van 20 juni 2023 heeft het hof de vordering in incident afgewezen en is de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
Ontvankelijkheid
6.9.
Grief 1 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen ten aanzien van (thans) geïntimeerden 3, 4, 10 en 11. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de vorderingen van [appellant] ertoe strekten om de vereffening te heropenen.
6.10.
Deze grief faalt. Vast staat dat geïntimeerden 3, 4, 10 en 11 niet meer bestonden ten tijde van de dagvaarding door [appellant] . Zij waren immers ontbonden en er waren geen baten aanwezig. Artikel 2:19 lid 4 BW bepaalt dat de rechtspersoon dan ophoudt te bestaan. Van een voortzetting van een eerdere procedure – het hof begrijpt dat [appellant] hiermee doelt op de procedure bij de kantonrechter (rov. 6.1.9.) – is geen sprake. Het beroep van [appellant] op ECLI:NL:HR:2013:BX9762 kan hem niet baten. Dit arrest ziet immers op de situatie waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen. In dat geval kan de procedure tegen de rechtspersoon worden voortgezet. Die situatie is hier niet aan de orde. Voor zover de grief nog is gericht tegen de overweging van de rechtbank ten overvloede (rov. 4.4 bestreden vonnis) is zij tevergeefs voorgesteld. Deze overweging is immers niet dragend voor de beslissing van de rechtbank.
Reflexwerking arbeidsrecht
6.11.
Met grief 5 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] in dienst was van Logistiek B.V. en niet (ook) van Transport B.V. (rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10). [appellant] betoogt dat hij feitelijk werkzaamheden verrichtte voor de hele groep en dat hij ook door de andere entiteiten werd verloond. Hij moest de aanwijzingen van de [geintimeerden] opvolgen, ongeacht voor wie werd gereden. Hij was dan ook, zo begrijpt het hof het standpunt, in dienst van de hele groep.
6.12.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat Logistiek B.V. de werkgeefster van [appellant] was. Dat [appellant] salaris een tijdlang door Transport B.V. is betaald is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat die vennootschap de werkgever is geworden. [geintimeerden] hebben aangevoerd dat de reden hiervoor uitsluitend betalingsonmacht bij Logistiek B.V. was, hetgeen [appellant] niet heeft weersproken. [geintimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat [appellant] werkzaamheden voor de gehele groep verrichtte. De ritten voor Transport B.V. deed [appellant] op instructie van Logistiek B.V., ter uitvoering van een overeenkomst tussen beide vennootschappen. Logistiek B.V. factureerde deze ritten aan Transport B.V. [appellant] heeft ook dat niet weersproken. Dat op de vrachtwagens nog Transport B.V. stond vermeld na wijziging van de naam in 2012 of het gegeven dat de naam Logistiek B.V. niet de lading dekte met betrekking tot de activiteiten die werden verricht, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, maken niet dat (dus) Transport B.V. als werkgever heeft te gelden. Voor zover [appellant] nog naar voren heeft gebracht dat Logistiek B.V. alleen een personeelsvennootschap zonder eigen economische activiteit was en dat een andere entiteit als materiële werkgever moet worden aangemerkt, heeft [appellant] deze stelling, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geintimeerden] , volstrekt onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft niet weersproken dat Logistiek B.V. met eigen vrachtwagens werkzaamheden verrichtte voor haar eigen klanten (onder wie, maar niet beperkt tot, Transport B.V.). Daarmee staat vast dat binnen Logistiek B.V. sprake was van een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een economische activiteit – een economische eenheid – en dat die dus niet louter een personeelsvennootschap was. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat, wanneer en hoe tussen hem en Transport B.V. een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Ditzelfde geldt voor zijn stelling dat een andere entiteit dan Logistiek B.V. (mede) zijn werkgever is geworden.
6.13.
Ook [appellant] beroep op overgang van onderneming ten tijde van de ontbinding van Logistiek B.V. slaagt niet. Het hof heeft hiervoor in rov. 6.12. vastgesteld dat Logistiek B.V. een economische eenheid als bedoeld in artikel 7:662 lid 1 onder b BW was c.q. dreef. Voor een geslaagd beroep op overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW is nodig dat komt vast te staan dat de economische activiteit van die eenheid elders met behoud van identiteit is voortgezet (Hof van Justitie EU 18 maart 1986, ECLI:EU:C:1986:127 (Spijkers)). In het vrachtvervoer, waarin materiële activa als vrachtwagens in belangrijke mate bijdragen aan de economische activiteit, is van identiteitsbehoud alleen sprake als ook voor de goede werking van de eenheid onontbeerlijke activa zijn overgegaan (vgl. over busvervoer Hof van Justitie EU 25 januari 2001, ECLI:EU:C:2001:59 (Oy Liikenne). [appellant] heeft daarover, ook in hoger beroep, in het geheel niets gesteld. Aan de omstandigheid dat na de ontbinding van Logistiek B.V. de plaatselijke voetbalclub nog (steeds) werd gesponsord en op de shirts ‘ [Transport B.V.] ’ werd vermeld zoals door [appellant] tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, kan geen betekenis worden toegekend.
6.14.
Grief 5 faalt.
Bestuurdersaansprakelijkheid
6.15.
Met grief 3 voert [appellant] allereerst aan dat de rechtbank een te strenge maatstaf heeft toegepast ter zake van bestuurdersaansprakelijkheid. Volgens [appellant] is het onbetaald laten van de transitievergoeding ernstig verwijtbaar aan de bestuurders in privé. Het negeren van de aanspraak van [appellant] en het nalaten van het treffen van een voorziening daarvoor getuigt van betalingsonwil, aldus [appellant] .
6.16.
In de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.6. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzonder omstandigheden is naast de aansprakelijkheid van de vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van zo’n aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling, persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Er gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap zelf dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
4.7.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627). Op [appellant] als benadeelde crediteur rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht – en bij voldoende betwisting door [geintimeerden] – de bewijslast voor feiten en omstandigheden waarop bestuurdersaansprakelijkheid is gebaseerd.”.
6.17.
Uit het voorgaande kan niet volgen dat de rechtbank een te strenge maatstaf heeft toegepast. De door de rechtbank gehanteerde maatstaf is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor zover door [appellant] is gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:11651) blijkt daaruit niet dat dat hof in die zaak van een andere maatstaf dan de hiervoor onder rechtsoverweging 6.16 vermelde maatstaf is uitgegaan. Uit die uitspraak kan overigens niet worden afgeleid dat de context in die zaak vergelijkbaar is met de onderhavige.
6.18.
Het hof stelt voorop dat het aan [appellant] is om gemotiveerd te stellen dat sprake is van betalingsonwil. Ook in hoger beroep gaat [appellant] niet in op de reeds in eerste aanleg gegeven uitgebreide toelichting van [geintimeerden] dat en waarom van betalingsonwil of selectieve betalingen van de zijde van [geintimeerden] geen sprake is geweest. De rechtbank heeft (onder meer) geoordeeld dat [geintimeerden] hun stellingen (i) dat Logistiek B.V. door externe factoren al jaren verlieslatend was en (ii) Logistiek B.V. financieel niet in staat was de transitievergoeding te voldoen, voldoende hebben onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het UWV een verzoek om een arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen te mogen opzeggen toetst aan regelgeving en door de aanvrager over te leggen bescheiden waarbij in dit geval kennelijk geen aanleiding is gezien de diverse ontslagaanvragen door Logistiek B.V. te weigeren. [appellant] gaat hier niet concreet op in en heeft een en ander niet weersproken. Voor zover [appellant] zich (wederom) beroept op een uitspraak van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2015:5479), heeft de rechtbank al geoordeeld dat de argumenten die [appellant] aan die uitspraak ontleent, niet ter zake dienend zijn. [appellant] legt niet uit waarom, ondanks voldoende onderbouwing van de stellingen (i) en (ii) door [geintimeerden] , het onbetaald laten van de transitievergoeding ernstig verwijtbaar is aan de bestuurders in privé (het hof begrijpt dat [appellant] hiermee doelt op geïntimeerden sub 1 en 2). De stelling van [appellant] dat er
“simpelweg genoeg geld”in het concern zit, hetgeen overigens is betwist door [geintimeerden] , kan niet als een voldoende relevante onderbouwing daarvan worden beschouwd.
6.19.
In de rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.14. De stelling van [appellant] dat de bestuurders de aanspraak van [appellant] willens en wetens hebben genegeerd moet als onvoldoende gemotiveerd verworpen worden. [geintimeerden] stelt dat de bestuurders hebben gezocht naar een oplossing om toch een (gedeelte) van de transitievergoeding aan [appellant] te voldoen. Dit vindt steun in de door [geintimeerden] overgelegde correspondentie aan [appellant] , waarin aan [appellant] het aanbod is gedaan om een gedeelte van de transitievergoeding te laten voldoen door Holding BV vanwege het financieel onvermogen daartoe van Logistiek BV. Bovendien kan uit die correspondentie worden afgeleid dat [appellant] ervoor is gewaarschuwd dat als hij het aanbod niet zou accepteren, hij mogelijk met lege handen zou komen te staan, omdat men genoodzaakt is Logistiek BV te ontbinden. Het is [appellant] die er om hem moverende redenen voor heeft gekozen om het aanbod niet te accepteren.
4.15.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat Logistiek BV is ontbonden en vanwege gebrek aan baten is opgehouden te bestaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom het de bestuurders dan toch kan worden verweten dat zij na de beslissing van de kantonrechter geen zekerheden hebben gesteld om te voorkomen dat de transitievergoeding onbetaald en onverhaald zou blijven. De rechtbank kan [appellant] op dit punt niet volgen.”.
6.20.
[appellant] licht in zijn grief niet toe dat en waarom de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen van de rechtbank niet juist zijn. In het licht van deze overwegingen valt niet in te zien waarom het uitblijven van het treffen van een voorziening door Logistiek B.V. tot de conclusie leidt dat sprake zou zijn van betalingsonwil en dat de bestuurders een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Dat in de jaarstukken 2019, die pas zijn opgemaakt nadat de kantonrechter uitspraak had gedaan, geen voorziening is opgenomen voor de transitievergoeding is niet relevant voor de status van de vordering van [appellant] op zich. Met andere woorden, uit het niet opnemen van een voorziening in de jaarstukken kan niet worden afgeleid dat de financiële middelen er in dit geval wél waren om de vordering van [appellant] te voldoen en dus sprake is van betalingsonwil. Anders dan [appellant] aanvoert, ziet het hof in het feit dat Holding B.V. de vergoedingen à
€ 5.000,- heeft voldaan aan de werknemers (6.1.6) juist bevestigd dat Logistiek B.V. niet in staat was zelf deze betalingen te doen. De omstandigheid dat alleen de vordering van [appellant] niet is betaald (tezamen met de vordering van Holding B.V.) houdt nu juist verband met het feit dat de andere werknemers het aanbod van € 5.000,- hebben aanvaard. Zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door [geintimeerden] is toegelicht, zouden, in het geval de andere werknemers, met eveneens lange dienstverbanden, het aanbod niet hebben geaccepteerd, ook hun vorderingen onbetaald zijn gebleven. Het feit dat Logistiek B.V. is ontbonden zonder dat
“een redelijke betalingsregeling”met [appellant] is getroffen, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat
“de bestuurders persoonlijk verwijtbaar hebben nagelaten maatregelen te treffen om de vergoeding te kunnen doen”.
6.21.
Grief 3 faalt.
Concernaansprakelijkheid
6.22.
Grief 4 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.20 en 4.21. Volgens [appellant] heeft [geintimeerden] in de ontslagaanvraag erkend dat sprake is van één bedrijf. Voorts had [geintimeerden] een beroep op de groepsmaatschappijen moeten doen ter voldoening van de schuld aan [appellant] . Ten slotte is sprake van vereenzelviging, zo begrijpt het hof [appellant] .
6.23.
Ook deze grief faalt. [geintimeerden] hebben gemotiveerd bestreden dat sprake is van één bedrijf en het hof kan dit ook niet afleiden uit hetgeen in de ontslagaanvraag is geciteerd door [appellant] (nr. 44 memorie van grieven). Met [geintimeerden] is het hof van oordeel dat op de andere rechtspersonen in het concern geen rechtsplicht rustte om de transitievergoeding die Logistiek B.V. aan [appellant] verschuldigd was, te voldoen. [appellant] heeft verzuimd te stellen en te onderbouwen welk handelen of nalaten van de individuele rechtspersonen binnen het concern heeft geleid tot de schending van een rechtsplicht jegens [appellant] . De omstandigheid dat Holding B.V. de vergoedingen à € 5.000,- heeft betaald, is onder de gegeven omstandigheden geen aanwijzing voor concernaansprakelijkheid. [appellant] heeft onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van vereenzelviging van de verschillende rechtspersonen.
Slotsom
6.24.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geintimeerden] , onvoldoende heeft onderbouwd. Aan het leveren van bewijs komt ook het hof niet toe. Grief 2 waarin wordt geklaagd dat de rechtbank [appellant] had moeten toelaten tot het leveren van bewijs, kan niet slagen.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep. Deze kosten worden aan de kant van [geintimeerden] vastgesteld op:
- griffierecht € 2.135,-
-salaris advocaat € 6.639,- (3 punten maal tarief IV)
-nakosten
€ 178,-(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
Totaal € 8.952,-

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 27 juli 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van [geintimeerden] vastgesteld op € 8.952,-, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, M. van der Schoor en H.R. Quint en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 mei 2024.
griffier rolraadsheer