ECLI:NL:GHSHE:2024:1539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
20-000628-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in verkeerszaak met letsel door onvoorzichtigheid

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1972, was eerder veroordeeld voor een verkeersovertreding die resulteerde in een ongeval waarbij een andere fietser, [benadeelde], zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, maar het hof vernietigde dit vonnis en sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde, dat betrekking had op een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof oordeelde dat de verdachte niet aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld, ondanks dat hij bij het linksaf slaan niet achterom had gekeken en geen richting had aangegeven. Het hof kwam tot de conclusie dat de gedragingen van de verdachte niet als aanmerkelijk onvoorzichtig konden worden gekwalificeerd, gezien de omstandigheden van het geval. De verdachte werd echter wel veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde, dat inhield dat hij gevaar op de weg had veroorzaakt door niet achterom te kijken en niet zijn arm uit te steken. Het hof legde een voorwaardelijke taakstraf op van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Daarnaast werd de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, die € 4.529,26 bedroeg, toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000628-23
Uitspraak : 26 april 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het, na terugwijzing van de zaak door dit hof, gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 februari 2023 in de strafzaak met parketnummer 02-135948-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
BRP-adres: [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor aan een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 4.567,43, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Ten behoeve van het slachtoffer is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Bij arrest van dit hof van 20 september 2022 is voormeld vonnis van 13 juli 2020 vernietigd, de dagvaarding in eerste aanleg alsnog nietig verklaard en is de zaak teruggewezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde de zaak op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
Bij vonnis waarvan beroep van 22 februari 2023 heeft de rechtbank – na voormelde terugwijzing door dit hof – het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor aan een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] integraal toegewezen voor een bedrag van € 4.567,43, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten behoeve van het slachtoffer is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door dit hof – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Voorts heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] is bepleit de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij heeft de raadsman tevens een voorwaardelijk verzoek gedaan de zaak aan te houden voor nader onderzoek. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juli 2018 te Breda als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een fiets, daarmede rijdende over de weg, een fietspad gelegen aan/naast de Galderseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, bij het links afslaan niet achterom te kijken of er een andere fietser dicht achter hem, verdachte, fietste en/of zijn arm niet naar links uit te steken teneinde aan te geven dat hij, verdachte, naar links wilde afslaan, waardoor een ander (genaamd [benadeelde] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten drie gebroken ribben en/of een longontsteking, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juli 2018 te Breda als bestuurder van een voertuig (fiets), daarmee rijdende op de weg, een fietspad gelegen aan/naast de Galderseweg, naar links is afgeslagen zonder achterom te kijken of er een fietser dicht achter/naast hem fietste en/of zonder zijn, verdachtes, hand/arm naar links uit te steken teneinde aan te geven dat hij, verdachte, naar links wilde afslaan, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Op grond van de verklaring van slachtoffer [benadeelde] en de verklaring van getuige [getuige] kan worden vastgesteld dat de verdachte met zijn fiets linksaf sloeg, zonder achterom te kijken of er een fietser dicht achter hem fietste en zonder zijn arm naar links uit te steken. Door beide handelingen niet te verrichten heeft er een ongeval plaatsgevonden en heeft [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het handelen van de verdachte is aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook: WVW 1994) geweest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte wel achterom heeft gekeken en richting heeft aangegeven. [benadeelde] betrof een wielrenner die met behoorlijke snelheid op een gevaarlijk fietspad een ‘normale’ fietser wilde inhalen, wat ook bijgedragen moet hebben aan het ongeval. Het is discutabel dat zowel het slachtoffer als getuige [getuige] de ontstane situatie zo bewust hebben meegemaakt en hebben kunnen waarnemen dat kan worden uitgesloten dat de verdachte wel heeft gekeken en richting heeft aangegeven. Niet kan worden bewezen dat de verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen in de zin van artikel 6 van de WVW 1994. Een kort moment van onoplettendheid is onvoldoende om te concluderen dat bij de verdachte sprake is geweest van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en daarmee van schuld.
Het oordeel van het hof
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast. De verdachte fietste op 27 juli 2018 op het fietspad naast de Galderseweg in Breda. Ter hoogte van woonvoorziening ‘ [instantie] ’ wilde de verdachte linksaf slaan. [benadeelde] reed die dag op hetzelfde fietspad op zijn wielrenfiets en hij reed ook in dezelfde rijrichting als de verdachte. Hij was bezig om de verdachte in te halen toen de verdachte linksaf sloeg. De verdachte en [benadeelde] zijn daarop met elkaar in botsing gekomen en gevallen. [benadeelde] is met zijn romp op een houten paaltje naast het fietspad terechtgekomen en heeft daarbij drie ribben gebroken. Later in het ziekenhuis heeft hij ook nog een longontsteking opgelopen.
Volgens [benadeelde] en getuige [getuige] heeft de verdachte bij het linksaf slaan niet achterom gekeken en heeft hij geen richting aangegeven. De verdachte heeft verklaard [1] dat hij op enig moment linksaf wilde slaan en hierbij zijn arm uitstak en naar links fietste en toen een harde klap voelde achter op zijn fiets. Ter terechtzitting bij de rechtbank heeft hij verklaard dat hij zijn hand wel naar links had uitgestoken en dat de wielrenner er gewoon bij hem langs kwam en met zijn krulstuur bij hem inhaakte.
Door de verdediging is aangevoerd dat het in het onderhavige geval gaat om een wielrenner
(hof: [benadeelde] )die met een behoorlijke snelheid op een fietspad (vol hobbels en ongelijke tegels) heeft gereden en dat gelet op het snelheidsverschil in zoverre sprake is geweest van een ongelukkige situatie.
De precieze snelheid die [benadeelde] had bij het inhaalmanoeuvre/ ongeval kan niet worden vastgesteld. Over de snelheid die de verdachte had bij het links afslaan bevat het dossier geen informatie. Als [benadeelde] bijna een maand na het ongeval wordt gehoord, [2] verklaart hij dat hij denkt zo’n 20 km/u te hebben gefietst. Hij merkt daarbij op dat hij dat kan inschatten omdat hij ongeveer 300 km per week fietst. Daarnaast verklaart hij dat hij wist dat het fietspad daar van slechte kwaliteit is en hij daar dus altijd erg rustig fietst omdat hij niet wil vallen. Hij weet niet meer of hij dat op de dag van het ongeval ook heeft gedaan.
Het hof heeft geen reden aan deze verklaring van [benadeelde] te twijfelen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [benadeelde] bij het ongeval ongeveer 20 km/u heeft gefietst en dat is een snelheid die niet zodanig hard is in vergelijking met andere fietsers dat daarvan gezegd kan worden dat deze snelheid mede debet is geweest aan het ongeval. Daarbij komt dat ook indien de verklaring van de verdachte zou worden gevolgd – hetgeen het hof gelet op de verklaringen van [benadeelde] en [getuige] niet doet – dat hij zijn hand dan wel arm wel heeft uitgestoken en vervolgens naar links fietste, uit die verklaring niet volgt dat de verdachte enig moment heeft ingehouden of zelfs gewacht heeft voordat hij linksaf sloeg. Integendeel, uit zijn verklaring lijkt te volgen dat hij zijn hand uitstak en hij zonder te wachten naar links afsloeg. Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte noch op de dag van het ongeval, noch ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard op enigerlei moment achterom te hebben gekeken voordat hij zijn hand of zijn arm uitstak of voordat hij linksaf sloeg. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte het slachtoffer [benadeelde] in het geheel niet heeft waargenomen.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, ziet het hof derhalve geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] en getuige [getuige] te twijfelen. [benadeelde] en [getuige] hebben immers direct na het ongeval een verklaring afgelegd bij de politie, welke verklaringen elkaar ondersteunen. [benadeelde] is een maand later bij de politie verhoord en heeft daar eenzelfde verklaring afgelegd. In hoger beroep zijn zowel [benadeelde] als getuige [getuige] bij de raadsheer-commissaris gehoord en zij bleven daar bij hun eerder afgelegde verklaringen, inhoudende dat de verdachte bij het linksaf slaan niet achterom heeft gekeken en dat hij geen richting had aangegeven. Het feit dat [getuige] met een snelheid van 60 km/u zou hebben gereden, maakt naar het oordeel van het hof niet dat aan zijn waarneming getwijfeld hoeft te worden. [getuige] heeft verklaard dat er die dag geen overig verkeer was en op de vraag wat zijn aandacht leidde naar de fietsers, geeft hij bij de raadsheer-commissaris aan dat het zijn algemene rijgedrag is om te anticiperen op wat er gaat gebeuren.
Gelet op al het vorenstaande worden de verweren van de verdediging verworpen.
Centraal staat de vraag of de gedragingen van de verdachte als bestuurder van een fiets van dien aard zijn geweest dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1994. Hiervan is volgens bestendige jurisprudentie sprake in het geval van – minst genomen – een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid aan de zijde van de verdachte, ook wel omschreven als ‘aanmerkelijke schuld’. Bij de beoordeling of de schuld aan het verkeersongeval uit de beschikbare bewijsmiddelen kan worden afgeleid komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Hierbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. o.a. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822/NJ 2005, 252 m.nt. Knigge; HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:110 en HR 2 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:128).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft zich er onvoldoende van vergewist of hij met zijn fiets linksaf kon slaan zonder daarmee andere verkeersdeelnemers in gevaar te brengen. Hij heeft niet achterom gekeken en hij heeft geen richting aangegeven voordat hij linksaf sloeg, waarbij hij bij het linksaf slaan tegen de hem links passerende fietser is aan gereden. De verdachte heeft daarmee twee afzonderlijke verkeersovertredingen begaan, te weten het nalaten alvorens af te slaan een teken met de arm te geven (artikel 17, tweede lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (hierna RVV 1990)) en het bij het afslaan niet voor laten gaan van verkeer dat op dezelfde weg zich naast dan wel links dicht achter hem bevond (artikel 18, eerste lid RVV 1990), als gevolg waarvan hij in aanrijding is gekomen met [benadeelde] . Met dit handelen heeft de verdachte onvoorzichtig gehandeld. Naar het oordeel van het hof is echter het enkele niet achterom kijken en het niet aangeven van een richting door een fietser gezien de aard en de concrete ernst van de verkeersovertredingen en de omstandigheden waaronder die overtredingen zijn begaan, niet aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag. Het hof merkt daarbij op dat ter plekke sprake is van een dubbel fietspad waarbij alleen maar ingehaald kan worden door gebruik te maken van het fietspadgedeelte bestemd voor het tegemoet komende verkeer. Daarnaast heeft het hof laten meewegen dat het niet ongebruikelijk is als een fietser een andere fietser of voetganger wil inhalen hij dat zekerheidshalve even kenbaar maakt via een belsignaal. Dat is in het onderhavige geval kennelijk niet gebeurd. Van andere gedragingen van de zijde van de verdachte die, in combinatie met de genoemde overtredingen en bezien in de gegeven omstandigheden ter plaatse, zijn aan te merken als zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, is het hof niet gebleken.
Het hof heeft dan ook uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat het ongeluk, dat plaatsvond op 27 juli 2018, en het als gevolg daarvan ontstane lichamelijk letsel bij het slachtoffer is te wijten aan aanmerkelijke schuld zoals bedoeld in artikel 6 WVW 1994 aan de zijde van de verdachte. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 juli 2018 te Breda als bestuurder van een fiets, daarmee rijdende op een fietspad gelegen naast de Galderseweg, naar links is afgeslagen zonder achterom te kijken of er een fietser dicht achter hem fietste en zonder zijn arm naar links uit te steken teneinde aan te geven dat hij, verdachte, naar links wilde afslaan, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte geen gevaarzettend gedrag heeft vertoond. De verdachte heeft wel achterom gekeken en heeft richting aangegeven. [benadeelde] betrof een wielrenner die met behoorlijke snelheid op een gevaarlijk fietspad een ‘normale’ fietser wilde inhalen, wat ook bijgedragen moet hebben aan het ongeval. Het is voorts discutabel dat zowel het slachtoffer als getuige [getuige] de ontstane situatie zo bewust hebben meegemaakt en hebben kunnen waarnemen dat kan worden uitgesloten dat de verdachte wel heeft gekeken en richting aangegeven. Niet is vast te stellen of de verdachte onder de omstandigheden daadwerkelijk een verwijtbare verkeersfout in de zin van artikel 5 WVW 1994 heeft gemaakt.
Het oordeel van het hof
Het is op grond van artikel 5 WVW 1994 een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voor wat betreft het veroorzaken van gevaar op de weg geldt dat sprake dient te zijn van een zekere mate van concreet gevaarzettend gedrag of evident gevaarlijk rijgedrag dat de reële mogelijkheid van schade voor goed of lijf op de weg veroorzaakt. Bij de vraag of een bepaalde gedraging kan worden aangemerkt als gevaarzettend, gaat het om de gedraging in concreto in het licht van alle omstandigheden van het geval. Een enkele overtreding van een verkeersregel zal niet zonder meer het gevaar opleveren zoals bedoeld in artikel 5 WVW 1994 (vgl.
Kamerstukken II1990/91, 22 030, nr. 3, p. 66).
De vraag is vervolgens of de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen aan te merken zijn als gedragingen waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW 1994. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het hof de verklaringen van [benadeelde] en getuige [getuige] , inhoudende dat de verdachte bij het linksaf slaan niet achterom heeft gekeken en dat hij geen richting had aangegeven, voldoende betrouwbaar acht. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte zich er – door niet achterom te kijken en geen richting aan te geven – onvoldoende van heeft vergewist of hij met zijn fiets linksaf kon slaan. De verdachte heeft daarmee – zoals hiervoor reeds overwogen – twee afzonderlijke verkeersovertredingen begaan als gevolg waarvan hij in aanrijding is gekomen met [benadeelde] . Door de gedragingen van de verdachte heeft hij gezien de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, naar het oordeel van het hof evident gevaarlijk rijgedrag vertoond dat de reële mogelijkheid van schade voor goed of lijf op de weg heeft veroorzaakt, welk gevaar zich tevens heeft verwezenlijkt. Het hof acht, op grond van het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof – evenals de rechtbank – aan de verdachte een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar zal opleggen.
De raadsman van de verdachte heeft het hof primair verzocht de verdachte schuldig te verklaren, maar aan hem geen straf op te leggen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht aan de verdachte een voorwaardelijke taakstraf op te leggen met een proeftijd van maximaal één jaar. De raadsman heeft daarbij gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW 1994 door als bestuurder van een fiets gevaar op de weg te veroorzaken. De verdachte is met zijn fiets linksaf geslagen zonder achterom te kijken of er een fietser dicht achter hem fietste en zonder zijn arm naar links uit te steken teneinde aan te geven dat hij naar links wilde afslaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zich onvoldoende rekenschap gegeven van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer. Als gevolg van het gevaarlijk handelen van de verdachte is er een botsing ontstaan met het slachtoffer. Het slachtoffer heeft daardoor drie ribben gebroken en heeft later in het ziekenhuis nog een longontsteking opgelopen. De verdachte heeft zich na het ongeval niet bekommerd om het slachtoffer en is vrijwel meteen vertrokken met de mededeling dat ze hem konden vinden bij ‘ [instantie] ’. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 februari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke feiten. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De raadsman van de verdachte heeft ten overstaan van het hof naar voren gebracht dat de verdachte verblijft bij een daklozenopvang, dat hij daar een traject heeft met een wooncoach en dat hij leefgeld krijgt. De verdachte ontvangt hulp vanuit verschillende hulpverleningstrajecten. De verdachte leeft al jaren ver beneden een normaal bestaansminimum. Het contact met zijn familie is hersteld.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar passend en geboden. Met oplegging van deze voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. In hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht met betrekking tot de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, ziet het hof geen aanleiding daartoe te beslissen gelet op de ernst van het bewezenverklaarde.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop het volgende. Het hof stelt vast dat de inleidende dagvaarding is betekend op 27 mei 2020, waarna de rechtbank op 13 juli 2020 vonnis heeft gewezen. Deze inleidende dagvaarding is daarna door dit hof bij arrest van 20 september 2022 nietig verklaard. Vervolgens is de verdachte opnieuw gedagvaard, waarna de rechtbank op 22 februari 2023 vonnis heeft gewezen.
Het hof zal in het voordeel van de verdachte bij de beoordeling van de redelijke termijn uitgaan van de betekening van de inleidende dagvaarding op 27 mei 2020. Het hof gaat van deze datum uit als moment waarop de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen. Het hof stelt vast dat, nu de rechtbank op 22 februari 2023 vonnis heeft gewezen, de redelijke termijn in eerste aanleg met 7 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
Gezien de hoogte van de op te leggen straf ziet het hof geen aanleiding om tot vermindering over te gaan en zal het hof volstaan met de constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is van een inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vervatte recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.567,43, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:
verlies aan inkomen;
‘niet terug betaalde’ ziektekosten;
fietskleding;
fietshelm.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] integraal toegewezen voor een bedrag van € 4.567,43 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze begroot op nihil.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert. De vordering is te complex om binnen het strafgeding afgedaan te worden. De raadsman heeft daarnaast de vordering integraal betwist, waarbij hij betwist dat er een causale relatie is tussen het letsel, de opgevoerde schade en enige handeling van de verdachte. Tevens heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan de zaak aan te houden voor nader onderzoek wanneer het hof van mening is dat de vordering wel binnen het strafgeding kan worden afgedaan. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering dient te worden gematigd.
Het hof overweegt omtrent het voorwaardelijk verzoek van de verdediging als volgt. Naar het oordeel van het hof is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voldoende onderbouwd en verwijst daartoe naar hetgeen hierna is overwogen. Voorts levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof acht zich voldoende ingelicht met betrekking tot de vordering en ziet, mede gelet op het moment in de strafprocedure waarop de verdediging het voorwaardelijk verzoek heeft gedaan, geen noodzaak om de strafzaak aan te houden voor nader onderzoek. Het hof wijst het ingediende voorwaardelijke verzoek dan ook af. Voor zover het hof de vordering inhoudelijk kan beoordelen, zal het hof daartoe overgaan.
Voor zover door de verdediging zonder enige onderbouwing is gesteld dat betwist wordt dat er causaal verband is tussen het ongeval en de opgevoerde schade, gaat het hof onder verwijzing naar de aard van het letsel hieraan voorbij.
Post i
Het hof stelt vast dat als gevolg van het bewezenverklaarde de benadeelde partij letsel heeft opgelopen waardoor hij inkomensverlies heeft gehad. Op grond van de overgelegde stukken stelt het hof vast dat de benadeelde partij in mei 2018 een nettoloon heeft ontvangen voor een bedrag van € 2.475,03 en in juni 2018 een nettoloon van € 2.550,63. Het gemiddelde nettoloon over deze twee maanden bedraagt aldus € 2.512,83.
Daarnaast blijkt dat de benadeelde partij over de maanden augustus, september en oktober 2018 een (ziektewet)uitkering heeft ontvangen van in totaal € 3.450,61.
De berekening van het verlies van inkomen luidt dan:
(drie maanden x gemiddeld netto maandloon) – bedrag aan uitkeringen = verlies inkomen
(3 x € 2.512,83) – € 3.450,61 = € 4.087,88.
Het hof zal de gevorderde kosten aan inkomensverlies aldus toewijzen voor een bedrag van € 4.087,88.
Post ii
Het hof stelt vast dat als gevolg van het bewezenverklaarde de benadeelde partij medische kosten heeft gehad. De vordering tot vergoeding van medische kosten is met stukken onderbouwd. Blijkens deze stukken en de onderbouwing ter terechtzitting in eerste aanleg op 29 juni 2020 heeft de benadeelde partij de volgende medische kosten gehad:
  • € 208,40 aan [bedrijf 1] ten behoeve van medische artikelen om het revalidatietraject voort te zetten;
  • € 33,93 en € 0,79 aan de apotheek voor kosten van medicatie;
  • € 74,55 aan [bedrijf 2] voor het toedienen van twee injectiespuiten;
  • € 27,71 aan Amphia-ziekenhuis te Breda voor de verleende zorg;
  • € 16,00 aan kosten voor het raadplegen van de huisarts.
Het hof acht deze schade als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade toewijsbaar voor een totaalbedrag van € 361,38.
Posten iii en iv
Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schade heeft gehad aan zijn kleding en fietshelm ten gevolge van het bewezenverklaarde. De vordering tot vergoeding van deze schade acht het hof echter onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de gestelde schade daarom schatten op een bedrag van € 80,00 en de vordering voor het overige deel afwijzen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 4.529,26 bestaande uit materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De gevorderde en toegewezen materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan en het hof ziet – nu ook niet om een nadere uitsplitsing is gevraagd – reden de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade voor alle posten te bepalen op 1 augustus 2019, zijnde de dagtekening van de vordering tot schadevergoeding.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 4.529,26. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis;
bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.529,26 (vierduizend vijfhonderdnegenentwintig euro en zesentwintig cent)als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.529,26 (vierduizend vijfhonderdnegenentwintig euro en zesentwintig cent)bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 26 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen op 22 september 2018 opgemaakt door [verbalisant] , hoofdagent van de politie Eenheid Zeeland-Wet-Brabant, p. 6-7 van het dossier.
2.Proces-verbaal van verhoor slachtoffer op 24 augustus 2018, p. 8 dossier.