ECLI:NL:GHSHE:2024:1533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
22/2282
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en verzuimboete bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die een eenmanszaak runt die voetbalstedentrips organiseert. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 opgelegd, waarbij ook belastingrente en een verzuimboete waren opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde de beslissing van de inspecteur, maar verminderde de verzuimboete. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de vraag centraal stond of er sprake was van een bron van inkomen uit de activiteiten van de eenmanszaak. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat er een objectieve verwachting was dat er voordeel uit de activiteiten kon worden behaald. De negatieve resultaten uit de activiteiten werden niet als bron van inkomen erkend, wat betekende dat de verliezen niet in mindering konden worden gebracht op het inkomen. De verzuimboete werd door het hof als passend en geboden beschouwd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2282
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 november 2022, nummer BRE 21/1139, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 opgelegd. Tevens is belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de verzuimboete ambtshalve verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Namens de inspecteur zijn verschenen, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het hof, niet verschenen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar fiscaal partner van [partner] en hield alle aandelen in [A BV] en alle aandelen in [B BV] (hierna: [B BV] ).
2.2.
[A BV] hield alle aandelen in [C BV] , welke vennootschap op [datum 1] 2015 failliet is verklaard. [B BV] hield alle aandelen in [D BV] (hierna: [D BV] ).
2.3.
[A BV] , [B BV] en [D BV] zijn op [datum 2] 2017 failliet verklaard. Belanghebbende is op [datum 3] failliet verklaard, welk faillissement op [datum 4] 2019 is opgeheven.
2.4.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar werkzaamheden verricht voor [A BV] , [B BV] en [D BV] . Deze vennootschappen hebben voor belanghebbende geen aangiften loonheffingen gedaan en ook geen loonheffingen afgedragen.
2.5.
Belanghebbende dreef met ingang van 11 april 2016 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming genaamd “ [onderneming] ” (hierna: [onderneming] ). Later was belanghebbende actief onder de naam “ [bedrijf] ”. De activiteiten van [onderneming] en [bedrijf] bestonden onder meer uit het tegen betaling organiseren en aanbieden van voetbalstedentrips.
2.6.
Op 28 februari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende een uitnodiging gestuurd voor het doen van aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. Bij brief van 8 juni 2018 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd. Bij brief van 10 juli 2018 is belanghebbende aangemaand tot het doen van deze aangifte uiterlijk op 24 juli 2018.
2.7.
Belanghebbende heeft na de in de aanmaning gestelde termijn achtereenvolgens de volgende aangiftes IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend (nummers 1 t/m 9), die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:
Aangifte 1
Aangifte 2
Aangifte 3
Aangifte 4
Aangifte 5
Ontvangen op
3-8-2018
17-2-2019
23-4-2019
24-4-2019
9-5-2019
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid [A BV]
€ 45.000
€ 45.000
€ 45.000
€ 45.000
€ 45.000
Winst uit onderneming ( [onderneming] / [bedrijf] )
-
-
€ - 30.425
€ - 30.425
€ - 30.425
Inkomsten eigen woning
€ - 5.426
-
-
-
-
Inkomen uit aanmerkelijk belang
-
-
-
-
-
Verzamelinkomen
€ 39.574
€ 45.000
€ 14.575
€ 14.575
€ 14.575
Aangifte 6
Aangifte 7
Aangifte 8
Aangifte 9
Ontvangen op
10-6-2019
5-1-2020
13-4-2020
5-7-2020
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid [B BV]
-
€ 45.000
-
-
Winst uit onderneming
( [onderneming] / [bedrijf] )
€ - 30.425
€ - 38.430
€ - 10.687
€ - 282.867
Inkomsten eigen woning
-
-
€ - 5.851
€ - 5.851
Inkomen uit aanmerkelijk belang
-
-
€ - 17.158
€ - 17.158
Verzamelinkomen
€ - 30.425
€ 6.570
€ - 33.696
€ - 305.876
2.8.
Met dagtekening 20 oktober 2020 is de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking € 361 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2021 heeft de inspecteur de aanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.10.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld en heeft in de beroepsfase nog twee aangiftes ingediend (nummers 10 en 11). Aangifte nummer 11 is door de Belastingdienst ontvangen op de dag van de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Deze aangiftes luiden als volgt:
Aangifte 10
Aangifte 11
Ontvangen op
4-5-2021
6-9-2022
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid [B BV]
€ 15.908
€ 15.908
Winst uit onderneming
( [bedrijf] )
€ - 8.953
€ 0
Inkomsten eigen woning
€ - 5.450
€ - 5.851
Inkomen uit aanmerkelijk belang
-
-
Verzamelinkomen
€ 1.505
€ 10.057
2.11.
De in de laatst ingediende aangifte (nr. 11) opgenomen winst uit onderneming bedraagt nihil en is volgens de in die aangifte opgenomen gegevens als volgt opgebouwd:
Fiscale winst € 20.263
Zelfstandigenaftrek € - 7.280
In aanmerking te nemen zelfstandigen-
aftrek voorgaande jaren
€ - 12.983
Winst uit onderneming € 0
2.12.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft de verzuimboete in verband met overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 350.
2.13.
In de drie aangiftes IB/PVV die zijn ingediend voor het jaar 2016 bedraagt het aangegeven verlies met betrekking tot de activiteiten van de eenmanszaak € 42.426. In de elf aangiftes IB/PVV die zijn ingediend voor het jaar 2017 varieert de aangegeven fiscale winst uit onderneming tussen € 20.263 en negatief € 328.914. In de drie aangiftes IB/PVV die zijn ingediend voor het jaar 2018 varieert de aangegeven fiscale winst uit onderneming tussen € 16.448 en negatief € 94.703. In de ingediende aangifte IB/PVV 2019 bedraagt het aangegeven verlies uit onderneming € 17.965.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of er ten aanzien van de activiteiten [onderneming] / [bedrijf] sprake is van een bron van inkomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het hof – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Bij aangetekend verzonden brief van 15 maart 2024 van de griffier van het hof is belanghebbende, op het bij het hof bekende adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] , uitgenodigd voor de zitting van 12 april 2024 om 13:30 uur te ‘s-Hertogenbosch. Uit informatie van Track & Trace van PostNL blijkt dat het niet is gelukt de brief op 16 maart 2024 af te leveren op het adres van belanghebbende en dat de postbezorger de brief vervolgens naar een PostNL-punt heeft gebracht. Het hof heeft de brief retour ontvangen op 3 april 2024 met de mededeling dat de brief niet is afgehaald bij het PostNL-punt. Na onderzoek door de griffier dat belanghebbende in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven op het in de brief vermelde adres, is de uitnodiging voor de zitting op 3 april 2024 nogmaals per gewone post verzonden naar het adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] . Gelet hierop is belanghebbende naar het oordeel van het hof correct uitgenodigd. Het hof heeft de zaak daarom op de zitting behandeld.
Sprake van een bron van inkomen?
4.2.
Het hof begrijpt dat belanghebbende stelt dat met betrekking tot het met de activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips behaalde resultaat in 2017 sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: 1) deelname aan het economische verkeer; 2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen; en 3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is uitsluitend de derde voorwaarde in geschil.
4.3.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [1]
4.4.
Omdat belanghebbende het met de activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips behaalde negatieve resultaat in het jaar 2017, opgenomen in de aangiftes 3 tot en met 10, als verlies uit onderneming in aanmerking wil nemen, dan wel de met die activiteiten gemoeide kosten in aftrek wil brengen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door belanghebbende beoogde voordeel ook, objectief beoordeeld, kon worden verwacht.
4.5.
Naar het oordeel van het hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt waaraan hij in 2017, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van de in de aangiftes 3 tot en met 10 opgenomen negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. Belanghebbende heeft zijn eerdere stelling dat gelet op zijn investeringen en zijn strategie met lage marges een hogere omzet te verwachten was, niet geconcretiseerd met nadere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een dergelijke omzet inderdaad kon worden verwacht. Bovendien kan worden vastgesteld dat tot op heden belanghebbendes verwachting omtrent de gestelde omzet niet is uitgekomen. Over alle jaren dat belanghebbende de onderneming dreef, is namelijk sprake van in het algemeen wisselende, negatieve resultaten. Het meerdere malen opnieuw indienen van aangiften naar steeds andere, niet onderbouwde cijfers, ondersteunt het betoog van belanghebbende dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting niet.
4.6.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat belanghebbendes positieve verwachting ten aanzien van het te behalen voordeel objectief bezien niet gerechtvaardigd was. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in de laatst ingediende aangifte 11 een fiscale winst van € 20.263 heeft opgenomen. Dit bedrag is niet onderbouwd met verifieerbare stukken, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Dit brengt mee dat de activiteiten ter zake van de voetbalstedentrips niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. De verliezen uit die activiteiten vloeien dus niet voort uit een bron van inkomen en hebben daarom geen invloed op het inkomen uit werk en woning. Dit geldt eveneens voor de met die activiteiten gemoeide kosten. De stelling van belanghebbende dat de door hem gemaakte kosten in mindering moeten worden gebracht op het door hem in dat jaar genoten inkomen, ook als hij niet wordt aangemerkt als ondernemer voor de inkomstenbelasting, faalt dan ook.
4.7.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat voor zover belanghebbende met de door hem laatst ingediende aangifte 11 heeft bedoeld te stellen dat het belastbare inkomen uit werk en woning, met inachtneming van een fiscale winst van € 20.263, op € 10.057 moet worden vastgesteld, die stelling faalt bij gebrek aan belang, aangezien het hof de aanslag niet op een hoger bedrag kan vaststellen.
Inkomsten uit eigen woning
4.8.
Belanghebbende heeft in aangifte 11 een bedrag opgevoerd van € 5.851 aan negatieve inkomsten uit eigen woning.
4.9.
De rechtbank heeft ten aanzien van in aftrek gebrachte negatieve inkomsten uit eigen woning het volgende geoordeeld:
“3.14. (…). Belanghebbende en zijn fiscaal partner hebben in hun aangiftebiljetten IB/PVV 2017 met dagtekening 17 februari 2019 de (negatieve) inkomsten uit eigen woning zodanig verdeeld dat deze volledig zijn toegerekend aan de fiscaal partner van belanghebbende. De voor de (negatieve) inkomsten uit eigen woning tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door belanghebbende en zijn fiscaal partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag van belanghebbende en zijn partner onherroepelijk vaststaan.4 In dit geval is geen sprake van een gezamenlijk verzoek door belanghebbende en zijn fiscaal partner. Dit betekent dat de tot stand gekomen verdeling in stand blijft en belanghebbende, conform de eerdere gezamenlijke keuze, geen recht heeft op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.
[4] Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
4.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende hiertegen geen gronden aangevoerd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven.
Verzuimboete
4.11.
Ten aanzien van de verzuimboete heeft de rechtbank het volgende geoordeeld.
“3.15. De rechtbank beoordeelt vervolgens de opgelegde verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete terecht aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.16.
Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd.5 De inspecteur heeft in dit geval een verzuimboete opgelegd van 7 procent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369.6 Vast staat dat belanghebbende niet tijdig de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft gedaan. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De verzuimboete is dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
3.17.
De rechtbank acht de boete van € 369 hier passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (undue delay). De rechtbank stelt vast dat 20 oktober 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 1 november 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één maand.7 De verzuimboete wordt daarom gematigd met 5% tot € 350.8
[5] Artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
[6] Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
[7] Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
[8] Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.”
4.12.
Belanghebbende heeft tegen de verzuimboete geen zelfstandige gronden aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat aan belanghebbende terecht een verzuimboete is opgelegd. Een boete van € 350 acht het hof, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase, passend en geboden.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop I. Reijngoud
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, en Hoge Raad 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348.