ECLI:NL:GHSHE:2024:1073

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
200.337.460_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de beschermingsbewindvoerder om een verzoek tot schuldsanering in te dienen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van een beschermingsbewindvoerder om een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. De beschermingsbewindvoerder, vertegenwoordigd door mw. [vertegenwoordiger 1], had in eerste aanleg een verzoek ingediend dat door de rechtbank Oost-Brabant op 6 februari 2024 niet-ontvankelijk was verklaard. De beschermingsbewindvoerder was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het indienen van een dergelijk verzoek niet tot haar taken behoort, en ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 maart 2024 heeft het hof de argumenten van de beschermingsbewindvoerder gehoord, waaronder de stelling dat de wetgever in 2014 de taakopvatting van de beschermingsbewindvoerder heeft verruimd. Het hof heeft echter geconcludeerd dat, ondanks deze wijziging, het indienen van een verzoek tot schuldsanering niet tot de bevoegdheden van de beschermingsbewindvoerder behoort. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben vastgesteld dat het indienen van een dergelijk verzoek geen daad van beheer is die de beschermingsbewindvoerder kan verrichten.

Het hof heeft verder opgemerkt dat er alternatieve routes zijn voor wilsonbekwame rechthebbenden om een verzoek tot schuldsanering in te dienen, zoals via een curator of het college van burgemeester en wethouders. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek tot schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 maart 2024
Zaaknummer : 200.337.460/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/396764 / FT RK 23/485
in de zaak in hoger beroep van:
[beschermingsbewindvoerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] en
vertegenwoordigd door
mw. [vertegenwoordiger 1] in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van
[rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder en [rechthebbende] ,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2024, waarin de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met twee producties, ingekomen ter griffie op 7 februari 2024, heeft appellante verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij ontvankelijk is en [rechthebbende] op haar verzoek alsnog wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- dhr. [vertegenwoordiger 2] , [beschermingsbewindvoerder] B.V., ter vervanging van mw. [vertegenwoordiger 1] (die verhinderd was) en bijgestaan door mr. Slaats.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 30 januari 2024;
  • de stukken van de eerste aanleg, ingekomen bij e-mailbericht (via zivver)/formulier van 4 maart 2024;
  • het e-mailbericht (via zivver) met twee producties (4 en 5) van 12 maart 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2021 is [beschermingsbewindvoerder] B.V. benoemd als opvolgend beschermingsbewindvoerder over de (op de voet van artikel 1:431 lid 1 BW) onder bewind bestelde goederen die [rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
3.2.
De beschermingsbewindvoerder heeft namens [rechthebbende] de rechtbank verzocht tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank (de beschermingsbewindvoerder namens) [rechthebbende] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
3.4.
De beschermingsbewindvoerder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. De beschermingsbewindvoerder heeft het volgende aangevoerd.
3.4.1.
Het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is alleen door de beschermingsbewindvoerder ondertekend. [rechthebbende] begrijpt de inhoud van het verzoek niet en kan niet overzien wat zij ondertekent als de beschermingsbewindvoerder het verzoek aan [rechthebbende] ter ondertekening zou voorleggen. Het beschermingsbewind dateert al van 2017. In 2022 heeft [rechthebbende] een CIZ-indicatie voor beschermd wonen met intensieve dementie-zorg gekregen. Bij beschikking van 14 februari 2023 heeft de kantonrechter (van de rechtbank Oost-Brabant) een mentorschap ten behoeve van [rechthebbende] ingesteld, met de benoeming van de beschermingsbewindvoerder tot mentor.
3.4.2.
Volgens de beschermingsbewindvoerder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet behoort tot de taken van de beschermingsbewindvoerder, althans dat de beschermingsbewindvoerder om die reden [rechthebbende] niet kan vertegenwoordigen. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, maar volgens de beschermingsbewindvoerder volgt uit die uitspraak niet zonder meer dat het aanvragen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tot de taken van de beschermingsbewindvoerder behoort.
3.4.3.
Voorts volgt volgens de beschermingsbewindvoerder uit de latere conclusie van de advocaat-generaal van 28 november 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:1238 onderdeel 3.15) dat moet worden uitgegaan van een ruime taakstelling, in die zin dat de beschermingsbewindvoerder de bevoegdheid heeft om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt. Volgens de AG moet de bewindvoerder proactief zijn en, nagaan voor welke voorzieningen de rechthebbende in aanmerking kan komen. Dit alles om de financiële situatie van de rechthebbende te stabiliseren. In de visie van de beschermingsbewindvoerder behoort daartoe ook de taak om namens de persoon wiens goederen onder bewind zijn gesteld in voorkomend geval om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken, met name als die persoon dat zelf niet meer kan.
3.4.4.
Verder voert de beschermingsbewindvoerder aan dat inmiddels uit diverse uitspraken blijkt dat een beschermingsbewind náást een schuldsaneringsregeling kan bestaan, ook in geval de ‘schuldenaar’ niet zelf aan bijvoorbeeld de informatieplicht kan voldoen. De beschermingsbewindvoerder verwijst naar de uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2023 (ECLI:NL:GHAL:2023:10904) en van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:7839).
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof stelt voorop dat door de beschermingsbewindvoerder voldoende aannemelijk is gemaakt dat [rechthebbende] wilsonbekwaam is en dat het, zoals de beschermingsbewindvoerder ter zitting van dit hof heeft verwoord, niet ‘zuiver’ is om [rechthebbende] het verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog te laten (mede)ondertekenen.
3.5.2.
De vraag dit nu aan het hof voorligt, is of de beschermingsbewindvoerder (namens [rechthebbende] ) een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling mag indienen.
3.5.3.
Het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV4010) luidt - voor zover hier relevant - als volgt (onder r.o. 3.3, in het midden):
‘De indiening van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken kan niet worden beschouwd als een daad van beheer over de onder bewind staande goederen waartoe de beschermingsbewindvoerder ingevolge art. 1:438 lid 1 BW bij uitsluiting bevoegd is. Het is ook geen daad van beschikking over de onder bewind staande goederen, die de schuldenaar ingevolge art. 1:438 lid 2 slechts met zijn medewerking (of machtiging van de kantonrechter) zou kunnen verrichten. Het indienen van een zodanig verzoek behoort dan ook niet tot de in art. 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat die de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek. Evenmin kan worden aangenomen dat de schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.’
De gebruikelijke uitleg hiervan is dat het
niettot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort om een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen.
3.5.4.
Het hof vindt deze uitleg ook terug in de beschikking van de Hoge Raad van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:751) over de positie van de beschermingsbewindvoerder
tijdensde wettelijke schuldsaneringsregeling. Die beschikking luidt – voor zover hier relevant - als volgt (vetgeprint GHSHE):
‘3.1.2.
Art. 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af
of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort.
1
Op grond van art. 1:438 lid 1 BW is de beschermingsbewindvoerder bij uitsluiting bevoegd tot het verrichten van daden van beheer over de onder bewind staande goederen. De beschermingsbewindvoerder kan blijkens art. 1:441 lid 1 BW voorts onder meer alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen. Tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort in dat verband ook om, indien beslag wordt gelegd op onder bewind staande goederen, ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast. Op die wijze kan de beschermingsbewindvoerder bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende.
2
Het behoort – in het verlengde van hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen – tot de taak van de beschermingsbewindvoerder
om in het geval waarin op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, ervoor te zorgen dat het vrij te laten bedrag en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld. Daarmee kan de beschermingsbewindvoerder immers bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. Dit betekent dat de beschermingsbewindvoerder in procedures die de vraag betreffen welk deel van het inkomen in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel dient te worden afgedragen, op grond van art. 1:441 lid 1 BW de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. De rechthebbende kan in dergelijke procedures niet zelf als formele procespartij optreden.’
De Hoge Raad verwijst in de eerste voetnoot (dikgedrukte 1 in r.o. 3.1.2) onder meer naar zijn eerdere uitspraak ‘HR 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV4010, r.o. 3.3)’, waaruit het hof concludeert dat de Hoge Raad nog steeds hetzelfde criterium als in 2012 hanteert.
3.5.5.
Uit de hiervoor geciteerde beschikking van de Hoge Raad van 17 april 2020 blijkt weliswaar dat de beschermingsbewindvoerder bevoegd is om bijvoorbeeld op te komen voor het vrij te laten bedrag, maar dat is in de situatie dat op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling reeds is toegepast en dat is in de onderhavige zaak niet het geval. Het klopt dus, zoals de beschermingsbewindvoerder terecht heeft aangevoerd, dat een beschermingsbewind náást een schuldsaneringsregeling kan bestaan, maar dat maakt niet dat de beschermingsbewindvoerder, als er nog géén sprake is van toepassing van de schuldsaneringsregeling, ook bevoegd is om het verzoek tot toelating in te dienen.
3.5.6.
Onder de tweede voetnoot (dikgedrukte 2 in r.o. 3.1.3) in de beschikking van 2020 verwijst de Hoge Raad naar ‘Kamerstukken II 2011/12, 33054, nr. 3, p. 34-35’.
Dit betreft de wetswijziging van artikel 1:441 lid 1 BW. Voorgesteld werd om in artikel 1:441, eerste lid, een ruime taakopvatting van de beschermingsbewindvoerder tot uitdrukking te brengen, in die zin dat de bewindvoerder de bevoegdheid heeft om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt. Deze laatste zin is sinds 1 januari 2014 ook aan artikel 1:441 lid 1 BW toegevoegd. Het hof is van oordeel dat, ondanks deze ruime(re) taakopvatting van de beschermingsbewindvoerder (ingaande 2014), de wetgever
nietheeft beoogd om de lijn van het arrest van 2012 te veranderen. Het hof verwijst naar de Kamerstukken II 2011/12, 33054, nr. 3 (MvT) en nr. 6 (Nota n.a.v. het verslag).
Uit die Nota n.a.v. het verslag citeert het hof de navolgende passage op pagina 8, die bevestigt dat de wetgever de lijn van het arrest van 2012 nog steeds aanhangt (KS II 33054 nr. 6, p. 8) (vetgeprint GHSHE):
‘Gelet op artikel III van dit wetsvoorstel, dat ook beschermingsbewindvoerders die aan de te stellen kwaliteitseisen voldoen onder artikel 48 lid 1 sub c Wck brengt, kunnen deze bewindvoerders
bij de aanvraag schuldsanering worden ingeschakeld.
Men zie over de betrokkenheid van de beschermingsbewindvoerder bij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ook de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN BV 4010).’
3.5.7.
Voorts citeert het hof de volgende relevante passage uit de Memorie van Toelichting (KS II 33054, nr. 3, MvT, Onderdeel T, pagina 35):
‘Het behoort tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om te bezien of de rechthebbende in aanmerking kan komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering en hem zonodig te begeleiden om aan de daarvoor geldende eisen te voldoen.’
Hieruit leidt het hof af dat de beschermingsbewindvoerder wel de taak heeft de rechthebbende te begeleiden om aan de eisen van de schuldsaneringsregeling te voldoen, maar dat is niet hetzelfde als het indienen van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Die bevoegdheid gaat veel verder, gezien de persoonlijke verplichtingen van een saniet binnen de wettelijke schuldsaneringsregeling, die niet door een beschermingsbewindvoerder kunnen worden vervuld.
3.5.8.
Ook uit de door de beschermingsbewindvoerder aangehaalde conclusie van de Advocaat-Generaal bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 2020, blijkt naar het oordeel van hof eveneens dat de lijn van 2012 nog wordt gevolgd en dat het indienen van het verzoek niet tot de (in 2014 verruimde) taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. Het hof verwijst naar 3.20 van die conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1238):
‘3.20
In 2012 besliste de Hoge Raad dat het indienen van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden aangemerkt als een daad van beheer in de zin van art. 1:438 lid 1 BW, waartoe de bewindvoerder bij uitsluiting bevoegd is. Evenmin is het een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen waartoe de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of machtiging van de kantonrechter bevoegd is.’
3.5.9.
Het hof baseert zijn oordeel dat het indienen van het verzoek tot de schuldsaneringsregeling niet tot de (verruimde) taak van de beschermingsbewindvoerder behoort, voorts nog op het volgende.
3.5.10.
Indien de rechthebbende wilsonbekwaam is en niet zelf een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in kan dienen, hetgeen in de onderhavige zaak het geval is, voorziet de wet in andere mogelijkheden. Bijvoorbeeld via het (alsnog aanvragen van het) curatorschap (art. 1: 378 BW e.v.). Een curator heeft wél de bevoegdheid om een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen.
3.5.11.
Daarnaast bestaat de route van art. 284 lid 4 Fw. Als het voor een schuldenaar niet mogelijk is om zelf een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen, kan het verzoek ook worden gedaan door het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente waarin deze persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft. Het college handelt dan niet namens de schuldenaar, maar ten behoeve van de schuldenaar (zie ook artikel 287 lid 6 en lid 7 Fw).
3.5.12.
Ten slotte: naar het aan het hof voorkomt biedt de wet aan de beschermingsbewindvoerder evenmin de mogelijkheid tot het vragen van toestemming aan de kantonrechter voor het indienen van het verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling, op grond van artikel 1:443 BW. Deze bepaling lijkt (slechts) de strekking te hebben bij (mogelijke) geschillen van inzicht tussen de beschermingsbewindvoerder en de betrokkene de kantonrechter om machtiging van de beschermingsbewindvoerder te verzoeken.
3.6.
Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat (de beschermingsbewindvoerder namens) [rechthebbende] niet in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden ontvangen.
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2024.