ECLI:NL:GHSHE:2024:1046

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/01248
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de WOZ-waarde van twee objecten heeft vastgesteld en de heffingsambtenaar heeft veroordeeld in de proceskosten. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep de waarde van het eerste object, een winkelpand, verdedigd met een eigen huurcijfer en een bottom-up berekening van de kapitalisatiefactor. Het hof oordeelt dat de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten met betrekking tot het eerste object, omdat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het hof vernietigt de beslissing van de rechtbank over de proceskosten en stelt deze opnieuw vast, waarbij het hof de kostenvergoeding berekent op basis van de bedragen waarover partijen overeenstemming hadden bereikt. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten voor het tweede object. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige waardebepaling en de onderbouwing van de gehanteerde methoden door de heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01248
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Heusden,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 mei 2022, nummer SHE 20/2452 en SHE 20/2453, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) beschikkingen gegeven (hierna: de WOZbeschikkingen) en daarbij de waarde van [adres 1] in [plaats] (hierna: object 1) en de waarde van [adres 2] in [plaats] (hierna: object 2) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] , [heffingsambtenaar 2] en [heffingsambtenaar 3] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Object 1 ( [adres 1] in [plaats] )
2.1.
Belanghebbende is gebruiker van object 1. Uit dien hoofde heeft belanghebbende een WOZ-beschikking en een aanslag ontvangen.
2.2.
Object 1 is een [bedrijf] uit 2017, gelegen in het centrum van [plaats] . Het maakt deel uit van een geïntegreerd bouwcomplex van twee bouwlagen (een begane grond en een eerste verdieping). Het object ligt op de begane grond; de eerste verdieping bestaat uit appartementen. Het object heeft een bruto vloeroppervlakte (BVO) van in totaal 1.778 m2 en omvat een winkel-/verkoopruimte van 1.678 m2 en een laad-/losruimte van 100 m2.
2.3.
De waarde van object 1 is door de heffingsambtenaar per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 3.024.000.
2.4.
Belanghebbende heeft op 11 maart 2020 bezwaar gemaakt en de gronden van het bezwaar bij brief van 31 maart 2020 aangevuld. Op 7 juli 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.5.
Bij uitspraak van 27 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 4 september 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een taxatierapport van 13 april 2021 overgelegd. De taxateur heeft de waarde van object 1 per de waardepeildatum vastgesteld op (afgerond) € 3.024.000, berekend op basis van een getaxeerde huurwaarde van € 267.652 en een kapitalisatiefactor (hierna: KF) van 11,3.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft in de hoger beroepsfase een (nieuwe) bottom-up berekening van de KF overgelegd, berekend op basis van het eigen huurcijfer van € 294.309. Uit deze berekening blijkt een KF van 12,6.
Object 2 ( [adres 2] in [plaats] )
2.8.
Belanghebbende is gebruiker van object 2. Uit dien hoofde heeft belanghebbende een WOZ-beschikking en een aanslag ontvangen.
2.9.
Object 2 is eveneens een [bedrijf] , stamt uit 1996 en is verbouwd in 2019. Het bedrijfsobject is gelegen in het centrum van [plaats] . Het maakt deel uit van een geïntegreerd bouwcomplex van twee bouwlagen (een begane grond en een eerste verdieping). Het object ligt op de begane grond; de eerste verdieping bestaat uit appartementen. Het object heeft een BVO van in totaal 1.857 m2, twee opslag-/magazijnruimtes van 189 m2 en 148 m2 en drie kantoorruimtes van respectievelijk 51 m2, 17 m2 en 27 m2.
2.10.
De waarde van object 2 is door de heffingsambtenaar per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 1.754.000.
2.11.
Belanghebbende heeft op 18 maart 2020 bezwaar gemaakt en de gronden van het bezwaar bij brief van 31 maart 2020 aangevuld. Op 7 juli 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.12.
Bij uitspraak van 27 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 4 september 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.13.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de waarde van object 1 verminderd naar € 2.700.000, de waarde van object 2 verminderd naar € 1.450.000, de aanslagen dienovereenkomstig verminderd, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van (in totaal) € 708 vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.700,50.
2.14.
De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding van € 2.700,50 als volgt berekend:
“17. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, ziet zij aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.700,50 (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en wegingsfactor 1, 2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de dupliek met een waarde per punt van € 541 en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.”
2.15.
Belanghebbende heeft op 23 juni 2022 en 28 juni 2022 e-mailberichten naar de heffingsambtenaar gestuurd waarin wordt verzocht om bij uitbetaling van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding rekening te houden met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. Daarnaast verzoekt belanghebbende om voor zowel de hoorzitting in de bezwaarfase als het verschijnen ter zitting van de rechtbank twee punten in plaats van één punt te rekenen. De heffingsambtenaar heeft op 29 juni 2022 per brief toegezegd het standpunt van belanghebbende te volgen, behalve voor wat betreft het rekenen van twee punten voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank. In de brief is vermeld dat de volgende proceskosten aan (de gemachtigde van) belanghebbende worden uitbetaald:
2 x 1 punt indienen bezwaarschrift € 538
2 x 1 punt hoorzitting bezwaarfase € 538
2 x 1 punt indienen beroepschrift € 1.518
1. x 1 punt hoorzitting beroepsfase € 759
1. x 0,5 punt indienen dupliek
€ 379,50
Totaal proceskosten € 3.732,50
Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de heffingsambtenaar het bedrag aan (de gemachtigde van) belanghebbende heeft overgemaakt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Principaal hoger beroep:
( i) Heeft de rechtbank bij het bepalen van de proceskostenvergoeding ten onrechte één punt voor het verschijnen ter zitting toegekend?
Incidenteel hoger beroep:
( ii) Is de door de rechtbank in goede justitie bepaalde waarde van object 1 te laag?
Belanghebbende heeft tijdens de zitting van het hof verklaard dat het hoger beroep uitsluitend ziet op de vraag of de rechtbank twee punten voor het verschijnen ter zitting had moeten toekennen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing omtrent het niet-toekennen van twee punten voor het verschijnen ter zitting betreft.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het beslissing omtrent de waarde van object 1 betreft.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
(i) de waarde van de object 1
4.1.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor niet-woningen wordt bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van systematische vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode. [2] Ongeacht welke wijze van bepaling van de waarde de heffingsambtenaar gebruikt, mag van hem worden verlangd dat hij de door hem bij die bepaling gebruikte variabelen onderbouwt met in het geding gebrachte marktgegevens of andere objectieve gegevens. Indien hij bij de onderbouwing van de door hem voorgestane waarde (mede) gebruik maakt van aannames en keuzes, dient hij zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan.
4.3.
De rechtbank heeft de waarde van object 1 in goede justitie bepaald op € 2.700.000.
De heffingsambtenaar is het niet eens met die waarde en bepleit een waarde van € 3.024.000. Belanghebbende berust in de waarde van € 2.700.000. Aangezien de heffingsambtenaar een hogere waarde bepleit, draagt hij de bewijslast.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Bij de waardebepaling op grond van deze methode wordt de waarde van een onroerende zaak verkregen door de huurwaarde van het object te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Niet in geschil is dat dit de juiste methode is om de waarde van object 1 te kunnen bepalen. Het hof zal zich bij dit gezamenlijke standpunt van partijen aansluiten. Tijdens de zitting bij het hof zijn partijen het erover eens geworden dat bij de berekening moet worden uitgegaan van het eigen huurcijfer van object 1 van € 294.309. Enkel in geschil is de (onderbouwing van de) door de heffingsambtenaar gehanteerde KF.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting van het hof toegelicht dat er weinig transacties zijn van vergelijkbare panden (supermarkten) en dat daarom in eerdere fases is gerekend met minder goed bruikbare transacties waarop verschillende correcties toegepast dienden te worden. Dit heeft geleid tot een vertroebeld beeld. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een (nieuwe) bottom-up berekening overgelegd waaruit een KF volgt van 12,6, uitgaande van het eigen huurcijfer, een leegstandsrisico van 5% en een opslagrisico van 5,75%. De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting van het hof verklaard dat de inschatting van het leegstands- en opslagrisico berust op de Taxatiewijzer en de kennis en ervaring van de taxateur met betrekking tot de markt voor supermarkten in het centrum van [plaats] . Verder heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het hof onbetwist gesteld dat door de bestemming [bestemming] er nagenoeg geen leegstand is. Een leegstandsrisico van 5% acht het hof daarom een voorzichtige inschatting en eerder te hoog dan te laag. Het hof ziet verder geen aanleiding te twijfelen aan de specifieke marktkennis en -ervaring van de taxateur en dat hij op basis daarvan een goede inschatting heeft kunnen maken van het leegstands- en opslagrisico. De gehanteerde percentages komen het hof ook niet te laag voor. Belanghebbende heeft de percentages alleen in algemene zin betwist en geen argumenten aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde percentages te laag zijn. Het hof ziet daarom geen aanleiding om van hogere percentages uit te gaan. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met het eigen huurcijfer en de bottom-up berekening aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van object 1 van € 3.024.000 niet te hoog is.
4.6.
Dit betekent dat het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op object 1. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte heeft veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende voor zover die (proces)kosten betrekking hebben op de bezwaar- en beroepsprocedure ten aanzien van object 1. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de (proces)kosten daarom vernietigen en de (proces)kostenvergoeding opnieuw vaststellen. Bij berekening van de vergoeding van de kosten van belanghebbende in bezwaar gaat het hof uit van 2 punten [3] en voor het geding voor de rechtbank van 2,5 punten [4] . De vraag of de rechtbank ten onrechte maar één punt voor het verschijnen ter zitting heeft toegekend behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer, aangezien het beroep tegen de vastgestelde waarde van object 1 alsnog ongegrond is. Het hof ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht de kostenvergoeding voor bezwaar en de proceskostenvergoeding voor beroep vast te stellen op de bedragen waarover tussen partijen reeds voor het instellen van hoger beroep overeenstemming was bereikt (zie onder 2.15) en daarop in mindering te brengen de bedragen die kunnen worden toegerekend aan object 1, te weten 2 punten à € 269 voor de bezwaarfase en 1 punt à € 759 voor de beroepsfase. Het hof berekent de vergoeding voor de kosten van bezwaar aldus op (€ 1.076 minus € 538 is) € 538 en voor de kosten van het geding bij de rechtbank op (€ 2.656,50 minus € 759 is) € 1.897,50.
4.7.
Aangezien het beroep ten aanzien van object 1 ongegrond is, hoeft het voor die procedure bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 354 (zaaknummer: SHE 20/2452) niet door de heffingsambtenaar aan belanghebbende te worden vergoed. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over het griffierecht vernietigen en bepalen dat de heffingsambtenaar uitsluitend het ten aanzien van object 2 bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 354 (zaaknummer: SHE 20/2453) aan belanghebbende moet vergoeden.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.10.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de heffingsambtenaar ingestelde incidentele hoger beroep. [5]
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen bestaan voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. [6]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op object 1 (zaaknummer: SHE 20/2452), met inbegrip van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot object 1 (zaaknummer: SHE 20/2452) bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten aanzien van object 2 (zaaknummer: SHE 20/2453) van € 354 vergoedt, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar ten aanzien van object 2 van € 538, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank ten aanzien van object 2 van € 1.897,50, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, E.P.A. Brakeboer en J. Wessels, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
2.Artikel 4, lid 1, letter b, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ.
3.1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar.
4.1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een dupliek.
5.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.
6.Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2670.