ECLI:NL:GHSHE:2024:1032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.315.474_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op eigendomsrecht en uitleg van buurpad in notariële akte

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over het gebruik van een buurpad dat over de percelen van beide partijen loopt. De appellanten, eigenaar van een coffeeshop, hebben een brandtrap geplaatst die het buurpad op het perceel van de geïntimeerden blokkeert. De geïntimeerden vorderen een verklaring voor recht dat de appellanten geen recht hebben op het gebruik van hun perceel en eisen de verwijdering van de brandtrap. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de brandtrap gedeeltelijk op het perceel van de geïntimeerden staat en dat de appellanten inbreuk maken op hun eigendomsrecht. In hoger beroep hebben de appellanten de eerdere vonnissen bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat de brandtrap inderdaad verwijderd moet worden, omdat deze een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van de geïntimeerden vormt. Het hof heeft de uitleg van de notariële akte van 8 april 1976 bevestigd, waarin is vastgelegd dat het buurpad alleen toegankelijk is voor de eigenaren van de percelen die in de akte zijn genoemd. De vorderingen van de geïntimeerden zijn toegewezen, en de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.315.474/01
arrest van 26 maart 2024
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. M.F.A. Vreeswijk te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R. Zwanenberg te Eindhoven ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 oktober 2022 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , onder zaaknummer C/01/352570/HA ZA 19-737 gewezen vonnissen van 15 januari 2020, 19 augustus 2020, 20 januari 2021, 17 maart 2021 en 25 mei 2022.

5.De zaak in het kort

[geïntimeerden] zijn eigenaren van het perceel aan de [straatnaam] [1] te [woonplaats] . [appellant 1] is eigenaar van het perceel aan de [straatnaam] [10] te [woonplaats] . Op dat perceel exploiteert [appellant 2] een coffeeshop. Het perceel van [appellant 1] grenst aan de achterzijde aan (de rechterzijde van) het perceel van [geïntimeerden] . Over beide percelen lopen buurpaden die grenzen aan elkaar. De buurpaden zijn voor derden/niet gebruiksgerechtigden afgesloten met poorten en schuttingen, met uitzondering van de eerste twee meter. Dit voorste gedeelte van beide buurpaden (hierna: de uitweg) is niet zichtbaar van elkaar gescheiden en is niet afgesloten en vormt de feitelijke toegang tot de openbare weg. [appellanten] hebben op de uitweg aan de kant van de coffeeshop een brandtrap geplaatst die het buurpad op het perceel van de coffeeshop volledig blokkeert. Gebruikers van het buurpad van de coffeeshop (de vier naastgelegen panden aan de [straatnaam] ) kunnen daardoor de openbare weg alleen bereiken via het deel van de uitweg dat over het perceel van [geïntimeerden] loopt.
Daarom, en op de grond dat de brandtrap volgens hen deels op hun perceel staat, vorderen [geïntimeerden] (onder meer) een verklaring voor recht dat de eigenaren en gebruikers van het perceel van de coffeeshop geen recht en/of aanspraak hebben op betreding van het perceel van [geïntimeerden] en veroordeling van [appellanten] tot verwijdering en verwijderd houden van de brandtrap. [appellanten] kunnen zich hier niet in vinden. Zij stellen zich op het standpunt dat ook de eigenaren en gebruikers van het perceel van de coffeeshop op grond van de notariële akte van 9 april 1976 gerechtigd zijn om het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] te gebruiken. Zij vorderen op hun beurt, kort gezegd, veroordeling van [geïntimeerden] om mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 oktober 2022 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen van 6 maart 2024;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondeling behandeling op 24 januari 2024, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd;
  • de bij akte door [geïntimeerden] toegezonden producties 1 tot en met 5, die [geïntimeerden] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

7.De feiten

7.1.
[geïntimeerden] zijn sinds 1 oktober 2009 eigenaar van het woonhuis met berging, ondergrond, erf en tuin aan de [straatnaam] [1] in [woonplaats] . Over het perceel van [geïntimeerden] loopt een zogenaamd buurpad. In de akte van levering van 1 oktober 2009 is in artikel 11 (erfdienstbaarheden/kwalitatieve verplichtingen/kettingbedingen) een citaat uit een akte van levering van 8 april 1976 opgenomen:
"De paden gelegen achter de bergingen behorende bij de panden [straatnaam] [9] tot en met [1] (oneven nummers) naast het pand [straatnaam] [1] en ten noord-oosten van de percelen [straatnaam] [11] tot en met [14] (zijn) (worden bij deze) bestemd tot buurpaden in de zin van artikel 719 van het Burgerlijk Wetboek, ten behoeve van de eigenaren en gebruikers van de aan dit pad gelegen percelen, om daarover te voet te gaan, al dan niet met een aan de hand geleid voorwerp of voertuig, van en naar de openbare wegen.”
7.2.
[appellant 1] is sinds 28 november 2012 eigenaar van de bedrijfsruimte met bovenwoning aan de [straatnaam] [10] in [woonplaats] . [appellant 2] exploiteert in dit pand een coffeeshop. Ook over het perceel van de coffeeshop loopt een buurpad. De bewoners van de vier naastgelegen percelen aan de [straatnaam] hebben het gebruiksrecht op dit buurpad om ‘achterom’ van en naar de openbare weg te komen.
7.3.
De buurpaden over het perceel van [geïntimeerden] en het perceel van de coffeeshop grenzen aan elkaar. De buurpaden zijn beide voor derden/niet-gebruiksgerechtigden afgesloten door middel van schuttingen en een poort, met uitzondering van ongeveer de eerste twee meter. Dit voorste gedeelte van beide buurpaden, de uitweg, is niet afgesloten en vormt de feitelijke toegang naar de openbare weg. Vanaf de poorten zijn de buurpaden van elkaar gescheiden door middel van een schutting.
7.4.
In onderstaande kadastertekening is het buurpad over het perceel van [geïntimeerden] groen gekleurd en is het buurpad dat over het perceel van de coffeeshop en de naastgelegen percelen aan de [straatnaam] loopt geel gekleurd. Perceel met nummer [x] is het perceel van de coffeeshop en perceel met nummer [x] is het perceel van [geïntimeerden] Het buurpad van [geïntimeerden] loopt nog verder over het perceel 7278, om het perceel van [geïntimeerden] heen en langs de achterzijde van de percelen aan de [straatnaam] [9] tot en met [1] . Dat gedeelte van het buurpad is niet op deze kadastertekening aangegeven
7.5.
Op 29 juni 2015 hebben [appellanten] een omgevingsvergunning verkregen voor een
uitbreiding van de coffeeshop. Bij deze uitbreiding hebben [appellanten] ook een brandtrap
geplaatst naar het platte dak van de coffeeshop (zie foto). Deze brandtrap komt uit op de uitweg. Vanuit het buurpad op het perceel van [appellant 1] is het door de aanwezige brandtrap noodzakelijk om het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] te betreden om de openbare weg te kunnen bereiken. Vóór de plaatsing van de brandtrap konden de gebruikers van het buurpad op het perceel van [appellant 1] vanuit de poort rechtdoor lopen om op de openbare weg te komen. Nu moeten ze via het perceel van [geïntimeerden] om de brandtrap heen lopen om de openbare weg te bereiken.
Onderstaande foto geeft de huidige situatie ter plaatse weer.

8.De procedure bij de rechtbank

8.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg in conventie, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd:
primair:
  • voor recht te verklaren dat de eigenaren en gebruikers van het perceel van de coffeeshop geen recht en/of aanspraak hebben op betreding van het perceel van [geïntimeerden] , waaronder van het daarop gesitueerde buurpad;
  • [appellanten] te verbieden om het perceel van [geïntimeerden] (het daarop gevestigde buurpad daaronder begrepen) zelf te betreden en/of te laten betreden door hun personeelsleden, dit onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) dat [appellanten] dit verbod overtreden, met een maximum van € 25 .000,00;
  • [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om alle (gedeeltelijke) blokkades van het op het perceel van de coffeeshop gevestigde buurpad binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, dit onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag(deel) dat [appellanten] hieraan niet voldoen, met een maximum van € 25 .000,00;
subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat de brandtrap van [appellanten] (gedeeltelijk) op het perceel van [geïntimeerden] staat;
  • [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om de onderhavige brandtrap binnen vier weken na betekening van het vonnis van het perceel van [geïntimeerden] te verwijderen en verwijderd te houden, dit onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag(deel) dat [appellanten] hieraan niet voldoen, met een maximum van € 25 .000,00;
met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten en nakosten.
8.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg in reconventie, samengevat, voorwaardelijk, namelijk onder de voorwaarde dat in conventie komt vast te staan dat de brandtrap zich ten dele op het perceel van [geïntimeerden] bevindt, gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen:
- om binnen 21 dagen na betekening van het te wijzen vonnis over te gaan tot ondertekening van een notariële akte ter vestiging van een erfdienstbaarheid, inhoudende dat de eigenaren/gebruikers van het dienende erf, [straatnaam] [1] te [woonplaats] , hebben te dulden dat ten behoeve van de eigenaren/gebruikers van het heersende erf, [straatnaam] [10] te [woonplaats] , een ondergeschikt gedeelte van een constructie ten behoeve van een brandtrap, zoals aangegeven op een aan die notariële akte te hechten kadastrale tekening en foto's, op het dienende erf aanwezig zal zijn en blijven, dit onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [geïntimeerden] hieraan niet voldoen;
- in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
8.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
8.4.
Bij tussenvonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling van de zaak bevolen. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020.
8.5.
Bij tussenvonnis van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de erfdienstbaarheid van buurpad die is vastgelegd in de akte van levering van 8 april 1976 niet zo ver reikt dat de percelen aan de [straatnaam] daar ook onder vallen en dat het feitelijk gebruik daarin geen verandering brengt, vooral niet omdat het feitelijk gebruik zeer waarschijnlijk is ontstaan door de aanwezigheid van de brandtrap. De rechtbank heeft verder overwogen dat, ter beantwoording van de vraag of de aanwezige brandtrap al dan niet gedeeltelijk op het perceel van [geïntimeerden] is geplaatst, moet worden vastgesteld waar de erfgrens precies ligt en dat de rechtbank daarom zal overgaan tot het benoemen van een deskundige die deze erfgrens vaststelt. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage en iedere verdere beslissing is aangehouden.
8.6.
Bij tussenvonnis van 20 januari 2021 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen. Hierbij is aan de deskundige opgedragen om de eigendomsgrens tussen de percelen van partijen in te meten en daarbij aan te geven of de brandtrap al dan niet gedeeltelijk – en zo ja, voor welk gedeelte – op het perceel van [geïntimeerden] is gesitueerd, en daarbij rekening te houden met de beschrijving van de percelen in de koopovereenkomsten en de notariële transportaktes waarbij partijen de eigendom van hun percelen hebben verkregen, de beschikbare kadastrale kaarten en de historische situatie ter plaatse.
8.7.
Bij tussenvonnis van 17 maart 2021 heeft de rechtbank onder meer een medewerker van het kadaster Apeldoorn tot deskundige benoemd.
De deskundige heeft zijn deskundigenrapport (relaas van bevindingen) van 4 mei 2021 op 6 augustus 2021 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
8.8.
Bij eindvonnis van 25 mei 2022 heeft de rechtbank in conventie, voor zover in hoger beroep van belang:
- voor recht verklaard dat de eigenaren en gebruikers van het perceel van de coffeeshop geen recht en/of aanspraak hebben op betreding van het perceel van [geïntimeerden] , waaronder van het daarop gesitueerde buurpad;
- [appellanten] verboden om het perceel van [geïntimeerden] (het daarop gevestigde buurpad daaronder begrepen) zelf te betreden en/of te laten betreden door hun personeelsleden;
- [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om de brandtrap binnen drie maanden na dagtekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom per dag(deel) dat [appellanten] daarmee in overtreding zijn met een maximum van € 15.000,00;
- [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de bij het relaas van bevindingen gevoegde kaartbijlage blijkt dat de brandtrap bij de voorste paal 13 centimeter en bij de achterste paal 8 centimeter op het perceel van [geïntimeerden] staat.
De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat de eigenaren en gebruikers van het perceel van de coffeeshop inbreuk maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] wanneer zij vanwege de plaatsing van de brandtrap het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] (moeten) betreden om op de openbare weg uit te komen en dat dit moet worden aangemerkt als een aan [appellanten] toe te rekenen onrechtmatige daad.
De vordering om [appellanten] te veroordelen tot verwijdering van alle blokkades acht de rechtbank toewijsbaar voor zover het de brandtrap betreft, omdat de overschrijding naar het oordeel van de rechtbank gelet op de feitelijke situatie niet gering is en hierdoor een einde wordt gemaakt aan de onrechtmatige plaatsing hiervan op het perceel van [geïntimeerden] en omdat daarmee wordt voorkomen dat de tot het buurpad van de coffeeshop gerechtigden onrechtmatig het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] betreden om op de openbare weg te komen.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat uit de beoordeling in conventie volgt dat de brandtrap moet worden verwijderd, zodat de door [appellanten] in reconventie gevorderde veroordeling van [geïntimeerden] tot ondertekening van een notariële akte ter vestiging van de bedoelde erfdienstbaarheid al daarom niet toewijsbaar is.

9.De beoordeling in hoger beroep

9.1.
[appellanten] voeren in hoger beroep vier grieven aan tegen het tussenvonnis van 19 augustus 2020 en het eindvonnis van 25 mei 2022. Zij vorderen vernietiging van de tussenvonnissen van 15 januari 2020, 19 augustus 2020, 20 januari 2021 en 17 maart 2021 en het eindvonnis van 25 mei 2022, alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie en alsnog toewijzing van hun vorderingen in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
9.2.
[geïntimeerden] bestrijden de grieven van [appellanten] en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] in hoger beroep, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
9.3.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] nog gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk worden veroordeeld om hun goederen van het perceel van [geïntimeerden] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen voor zover betrekking hebbend op de afvalcontainer van [appellanten] en voor het overige afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht dat de eigenaren en gebruikers van het perceel van de coffeeshop niet gerechtigd zijn om het buurpad van [appellanten] gedeeltelijk te blokkeren, afgewezen. Tegen beide voornoemde oordelen zijn geen grieven gericht, zodat deze vorderingen geen deel uitmaken van het hoger beroep.
Ontvankelijkheid
9.4.
Voor zover [appellanten] hun hoger beroep richten tegen de tussen partijen in eerste aanleg gewezen tussenvonnissen van 15 januari 2020, 20 januari 2021 en 17 maart 2021, zullen zij niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep tegen deze vonnissen. Zij voeren tegen deze vonnissen namelijk geen grieven aan en hebben daarom geen belang bij het hoger beroep tegen deze vonnissen. Tegen het tussenvonnis van 15 januari 2020 is op grond van artikel 131 Rv bovendien geen hoger beroep mogelijk.
Uitleg buurpad
9.5.
Met hun eerste grief komen [appellanten] op tegen de uitleg door de rechtbank van de notariële akte van 8 april 1976. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de akte moet worden uitgelegd. Volgens [appellanten] zijn de eigenaren/gebruikers van de percelen aan de [straatnaam] ook gerechtigd om het pad over het perceel van [geïntimeerden] te gebruiken, omdat in de akte (onder meer) dit pad is bestemd tot buurpad ten behoeve van ‘de aan dit pad gelegen percelen’ en de percelen aan de [straatnaam] aan dit pad liggen.
[geïntimeerden] betwisten het voorgaande gemotiveerd. Zij menen dat alleen de eigenaren en gebruikers van de in de akte genoemde percelen gerechtigd zijn tot gebruik van het deels op het perceel van [geïntimeerden] gelegen buurpad.
Toetsingskader
9.6.
Uit de tekst van de notariële akte van 8 april 1976 (hiervoor geciteerd onder 7.2) volgt dat het in die akte gaat om een buurpad (buurweg) als bedoeld in artikel 719 (oud) BW. In artikel 719 (oud) BW wordt een buurweg omschreven als
‘voetpaden, dreven of wegen van verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen’, met andere woorden: een voetpad of weg die voor meerdere buren als uitweg dient. Op grond van het voor 1992 geldende recht kon een buurweg ontstaan indien meer buren een pad of weg gezamenlijk als uitweg gebruikten en dat pad of die weg door de eigenaar of eigenaren van de grond waarover de weg liep ook uitdrukkelijk of stilzwijgend tot buurweg was bestemd. Een pad of weg kon ook zonder notariële akte tot buurweg worden bestemd. In dit geval is er in 1976 echter voor gekozen om de bestemming van het pad als buurpad in een notariële akte vast te leggen. Het hof gaat dan ook wat betreft de inhoud van de rechten op het buurpad uit van de tekst van de akte van 8 april 1976. Het huidige wetboek kent de regeling van buurweg niet meer, maar op grond van artikel 160 Overgangswet nieuw BW zijn bestaande buurwegen gehandhaafd.
9.7.
Partijen zijn het er, kort gezegd, niet over eens voor welke buren in dit geval het buurpad dat over het perceel van [geïntimeerden] loopt als uitweg dient. Dit betekent dat de bepaling over het buurpad in de notariële akte moet worden uitgelegd. Omdat de notariële akte niet alleen de partijen bij die akte bindt, maar ook hun rechtsopvolgers en anderen die bij het buurpad zijn betrokken, komt het bij die uitleg aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie onder meer HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904, r.o. 3.5.3; HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, r.o. 4.2.2 en HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423, r.o. 3.2.1). De ratio van deze objectieve maatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op wat in een in de openbare registers ingeschreven akte is vermeld (zie ook hier HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, r.o. 4.2.2).
Uitleg
9.8.
Het hof volgt de door [appellanten] voorgestane uitleg niet. Volgens de tekst van de akte van 8 april 1976 zijn de paden achter de bergingen behorende bij de panden aan de [straatnaam] [9] tot en met [1] , naast het pand [straatnaam] [1] en ten noordoosten van de percelen [straatnaam] [11] tot en met [14] bestemd als buurpaden in de zin van artikel 719 (oud) BW voor de eigenaren en gebruikers van de percelen die aan dat pad (die paden) liggen om daarover te voet, eventueel met een voorwerp of voertuig aan de hand, van en naar de openbare weg te gaan.
Weliswaar grenzen ook de percelen van de [straatnaam] aan het buurpad dat over het perceel van [geïntimeerden] loopt, maar dan nog kan de door [appellanten] gestelde uitleg niet worden gevolgd. Er wordt in de akte een buurpad beschreven dat bestaat uit paden die zijn gelegen bij specifiek aangeduide panden en percelen, zodat moet worden aangenomen dat ook alleen dat de percelen zijn die “aan dat pad” zijn gelegen. Als het buurpad over het perceel van [geïntimeerden] ook als uitweg zou zijn bedoeld voor de percelen aan de [straatnaam] , had het voor de hand gelegen dat deze percelen eveneens in de bepaling over het buurpad zouden zijn vermeld. In tegenstelling tot de percelen aan de [straatnaam] [9] tot en met [1] en de [straatnaam] [11] tot en met [14] , die in de akte uitdrukkelijk worden vermeld, worden deze percelen niet genoemd. Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep namens [appellanten] is verklaard dat in de akte van levering van het perceel van [appellant 1] het buurpad over het perceel van [geïntimeerden] (en de andere percelen in het verlengde daarvan) niet wordt vermeld. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de woorden ‘aan dit pad gelegen percelen’ in de bepaling over het buurpad alleen betrekking hebben op de percelen aan de [straatnaam] [9] tot en met [1] en de [straatnaam] [11] tot en met [14] . De bepaling over het buurpad in de akte van 8 april 1976 moet aldus worden uitgelegd dat het buurpad enkel een uitweg vormt voor de bewoners/gebruikers van die percelen en niet ook voor de bewoners/gebruikers van de percelen aan de [straatnaam] .
Dit wordt bovendien nog eens bevestigd door de feitelijke situatie ter plaatse waarin het perceel van de coffeeshop een eigen buurpad heeft waarover de bewoners/gebruikers van de buurpercelen aan de [straatnaam] ‘achterom’ van en naar de openbare weg kunnen gaan.
9,9. De stelling van [appellanten] dat de bewoners/gebruikers van die percelen al enige tijd het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] gebruiken om van en naar de openbare weg te komen, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat daarbij alleen om het gedeelte gelegen vóór de poorten die (verdere) toegang bieden tot de beide buurpaden. Zij kunnen in de huidige situatie niet anders, omdat het buurpad naar de percelen aan de [straatnaam] aan de zijde van de coffeeshop wordt geblokkeerd door de door [appellanten] geplaatste brandtrap (waarover hierna meer). Voor zover [appellanten] hebben willen aanvoeren dat al voor de plaatsing van de brandtrap op enig moment door (verkrijgende of bevrijdende) verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan, dan geldt dat zij deze stelling onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden hebben onderbouwd. De enkele stelling dat zij (en de andere gebruiksgerechtigden) de uitweg “sinds jaar en dag” gebruiken om naar de openbare weg te komen, is daartoe niet voldoende. Concrete op de plaatselijke situatie toegespitste feiten en omstandigheden ontbreken. [appellanten] hebben op dit punt evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Conclusie
9.10.
Het voorgaande betekent dat de bewoners/gebruikers van het perceel van de coffeeshop niet gerechtigd zijn om het perceel van [geïntimeerden] te betreden. De door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht en het door hen gevorderde verbod tot betreding van hun perceel zijn dan ook toewijsbaar. De eerste grief faalt.
Verwijdering van brandtrap
9.11.
De tweede grief van [appellanten] richt zich tegen de veroordeling van Demirci c.s, om de brandtrap te verwijderen en verwijderd te houden.
Belang [geïntimeerden]
9.12.
[appellanten] stellen zich allereerst op het standpunt dat [geïntimeerden] geen rechtstreeks belang hebben bij hun vorderingen en om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen. [appellanten] voeren in dat verband aan dat [geïntimeerden] en de andere gebruiksgerechtigden door de brandtrap niet worden benadeeld in het gebruik van het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] , omdat zij nog steeds over de uitweg van en naar de openbare weg kunnen komen. De uitweg is in haar geheel door de aanwezigheid van de brandtrap hooguit iets smaller geworden, aldus [appellanten] Zij voeren verder aan dat het perceel van de coffeeshop geen achterom heeft en de bewoners van de vier buurpercelen aan de [straatnaam] niet of nauwelijks gebruik maken van de achterom, zodat van intensivering van het gebruik van het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] nauwelijks sprake is.
9.13.
Het hof overweegt hierover het volgende. Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat [geïntimeerden] nog steeds over hun eigen deel van de uitweg de openbare weg kunnen bereiken. Dat betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat [geïntimeerden] geen belang hebben bij hun vorderingen. Nog afgezien van het feit dat de brandtrap voor een deel op het perceel van [geïntimeerden] is geplaatst waarmee een voortdurende inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] , staat vast dat de brandtrap een deel van de uitweg, zijnde het buurpad op het perceel van [appellant 1] , volledig blokkeert. Zoals hiervoor is overwogen, maakt deze blokkade het voor de buren van de coffeeshop aan de [straatnaam] , die gebruiksgerechtigden zijn van het buurpad gelegen op het perceel van [appellant 1] en de naastgelegen percelen, onmogelijk om over het buurpad voorbij de poort van en naar de openbare weg te komen. Zij zijn door de blokkade genoodzaakt om het perceel van [geïntimeerden] te betreden. Dit is echter onrechtmatig, omdat zij, zoals hiervoor is vastgesteld, niet gerechtigd zijn om het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] te gebruiken en door betreding daarvan inbreuk maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] Omdat dit onrechtmatig handelen wordt veroorzaakt door de blokkering van het buurpad op het perceel van [appellant 1] als gevolg van de door [appellanten] geplaatste brandtrap (en daarmee aan [appellanten] is toe te rekenen), wordt met de verwijdering van de brandtrap een einde gemaakt aan de noodzakelijke maar onrechtmatige betreding van het perceel van [geïntimeerden] De buren van de coffeeshop kunnen dan immers weer via het ‘eigen’ buurpad aan de zijde van de coffeeshop de openbare weg bereiken. Hierom al hebben [geïntimeerden] belang bij de door hen gevorderde verwijdering van de brandtrap.
9.14.
Hun stelling dat de buren van de coffeeshop niet of nauwelijks gebruik maken van het buurpad en [geïntimeerden] (ook) daarom geen belang hebben, lichten [appellanten] tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerden] niet verder toe. Dit had wel op hun weg gelegen, temeer omdat zij tegelijkertijd stellen dat de gebruiksgerechtigden van de buurpaden voorheen altijd de gehele uitweg op de percelen van [geïntimeerden] en de coffeeshop hebben gebruikt om van en naar de openbare weg te gaan. Het hof acht het daarnaast niet aannemelijk dat de buren van de coffeeshop de uitweg op het perceel van [geïntimeerden] niet of nauwelijks gebruiken. Het buurpad aan de zijde van de coffeeshop wordt immers volledig geblokkeerd door de brandtrap en niet is gesteld of gebleken dat de buren van de coffeeshop op een andere wijze vanaf de achterkant van hun percelen op de openbare weg kunnen komen. Het is moeilijk voor te stellen dat zij steeds via hun woning met (brom)fietsen, vuilcontainers en dergelijke van en naar de openbare weg gaan. Tot slot geldt dat zelfs als zou moeten worden aangenomen dat het gebruik slechts sporadisch voorkomt, dit niet betekent dat geen sprake is van onrechtmatigheid. Door de situatie worden zij immers iedere keer dat zij via deze zijde hun perceel verlaten, gedwongen inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden]
Inbreuk op eigendomsrecht gerechtvaardigd?
9.15.
[appellanten] menen verder dat verwijdering van de brandtrap niet is gerechtvaardigd, ook als het gebruik van het buurpad van [geïntimeerden] door de brandtrap wel is toegenomen. Zij voeren daartoe aan dat zij met de plaatsing van de brandtrap aan hun verplichting voldoen om zowel voor de horecagelegenheid als de bovenwoning een vluchtroute te realiseren. Zij stellen dat verplaatsing van de brandtrap of een andere ontsluiting van de bovenverdieping vanwege de indeling van het pand en op grond van geldende voorschriften niet mogelijk of toegestaan is.
9.16.
Net als de rechtbank begrijpt het hof dat [appellanten] met het voorgaande bedoelen te stellen dat de inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] is gerechtvaardigd op grond van wettelijke voorschriften waaraan [appellanten] moeten voldoen. Dit standpunt faalt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellanten] voor de ruimte boven de coffeeshop een vluchtroute moeten realiseren, wil deze ruimte overeenkomstig de bestemming daarvan (woonruimte) kunnen worden gebruikt. Wel betwisten [geïntimeerden] gemotiveerd de stelling van [appellanten] dat deze vluchtroute slechts kan worden gerealiseerd door middel van de huidige buitentrap (brandtrap) aan de kant van het perceel van [geïntimeerden] In het licht van deze betwisting onderbouwen [appellanten] deze stelling onvoldoende. Zij leggen alleen een brief van Bouwplexx bouwkundig teken- en adviesbureau van 11 december 2019 over, waarin staat vermeld dat volgens Bouwplexx op basis van regelgeving (Bouwbesluit 2012) een vaste buitentrap is vereist, een vaste inpandige trap niet is toegestaan en dat een deur met trap aan de voorgevel gelet op de welstandsplichten in [woonplaats] niet aanvaardbaar is. Nadere stukken die dit bevestigen, bijvoorbeeld van de gemeente [woonplaats] , of een onderbouwing aan de hand van concrete bepalingen van de toepasselijke regelgeving ontbreken. [appellanten] bieden op dit punt ook geen bewijs aan.
Bovendien stellen [geïntimeerden] dat een alternatieve vluchtroute voor de bovenwoning zou kunnen worden bewerkstelligd door middel van een inpandige trap (door de bedrijfsruimte van de coffeeshop) met deur uitkomend op de straat. [appellanten] hebben dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat dit niet toegestaan is, omdat de vluchtroute afgescheiden moet zijn van de coffeeshop. Zij hebben desgevraagd echter niet toegelicht waarom het niet mogelijk of toegestaan zou zijn om een dergelijke inpandige vluchtroute middels een wand af te scheiden van het gedeelte van de coffeeshop. Dat zij dit niet wenselijk achten, omdat zij daarvoor vierkante meters van de coffeeshop moeten 'inleveren', is in dit verband onvoldoende. In hoger beroep is dan ook evenmin komen vast te staan dat de vluchtroute voor de bovenwoning op grond van wet- en/of regelgeving en/of vanwege de indeling van het pand alleen kan worden gerealiseerd door plaatsing van de huidige brandtrap. Daar komt bij dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de bovenwoning feitelijk niet als woonruimte wordt gebruikt, maar als kantoorruimte en incidenteel als slaapplaats voor het personeel van de coffeeshop, en dat de noodzaak om een nieuwe vluchtroute te realiseren bovendien een gevolg is van de keuze van [appellanten] om het pand te verbouwen en/of op een bepaalde manier te gebruiken. Dat kan niet worden afgewenteld op [geïntimeerden]
9.17.
De stelling van [appellanten] dat de verwijdering van de brandtrap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt eveneens verworpen. [appellanten] voeren in dat verband immers niets anders aan dan wat hierboven is weergegeven en al is verworpen.
Conclusie
9.18.
Uit het voorgaande volgt dat ook de vordering van [geïntimeerden] tot verwijdering en verwijderd houden van de brandtrap toewijsbaar is. Grief 2 faalt eveneens.
Vestiging erfdienstbaarheid
9.19.
Met hun derde grief komen [appellanten] op tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vordering in reconventie tot, kort gezegd, vestiging van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand. Volgens [appellanten] worden [geïntimeerden] niet benadeeld door de aanwezigheid van de brandtrap, omdat de brandtrap slechts voor een klein deel op hun perceel staat en zij hun deel van de uitweg nog steeds kunnen gebruiken. [appellanten] stellen dat zijzelf daarentegen wel zwaar worden benadeeld bij verwijdering van de brandtrap, omdat zij in dat geval niet kunnen voldoen aan hun verplichting om ook voor de bovenwoning een vluchtroute te realiseren en zij daardoor de bovenwoning niet als zodanig kunnen en mogen gebruiken.
9.20.
[appellanten] gronden hun vordering op artikel 5:54 BW. Op grond van dit artikel kan de eigenaar van een overstekend gebouw of werk vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of dat hem een gedeelte van het erf dat nodig is om de bestaande toestand te handhaven, wordt overgedragen. Voorwaarde voor toewijzing van een dergelijke vordering is dat de eigenaar van het uitstekende gebouw of werk (in dit geval [appellant 1] ) onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden door verwijdering van het uitstekende gedeelte dan de eigenaar van het naburige erf ( [geïntimeerden] ) door handhaving van het uitstekende gedeelte.
9.21.
Naar het oordeel van het hof is in dit geval niet aan bovengenoemde voorwaarde voor vestiging van de door [appellanten] gewenste erfdienstbaarheid voldaan. Het feit dat de brandtrap zich slechts voor een klein deel op het perceel van [geïntimeerden] bevindt en [geïntimeerden] nog steeds over hun deel van de uitweg kunnen komen en gaan, maakt niet dat zij geen nadeel ondervinden van de aanwezigheid van de trap. Immers, zoals hiervoor al overwogen, worden de buren van de coffeeshop aan de [straatnaam] door de aanwezigheid van de brandtrap gedwongen om via het buurpad op het perceel van [geïntimeerden] van en naar de openbare weg te gaan, terwijl zij hiertoe niet gerechtigd zijn. Ook hierdoor wordt steeds een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] Bij handhaving van de huidige brandtrap blijft deze situatie van herhaaldelijke inbreuken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] bestaan. Daartegenover is, zoals hiervoor is overwogen, niet komen vast te staan dat [appellanten] op geen enkele andere wijze een vluchtroute voor de bovenwoning zouden kunnen realiseren.
Conclusie
9.22.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [appellanten] onevenredig veel zwaarder zouden worden benadeeld door verwijdering van de brandtrap, dan [geïntimeerden] door handhaving van de brandtrap.
De vordering van [appellanten] moet daarom worden afgewezen. Ook grief 3 faalt.
Kosten eerste aanleg
9.23.
In hun vierde grief (die in de memorie van grieven per abuis als grief 5 is genummerd) stellen [appellanten] dat zij in eerste aanleg ten onrechte (grotendeels) in het ongelijk zijn gesteld, zodat geen grond bestaat voor hun proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Uit het bovenstaande volgt al dat deze grief niet slaagt.

10.De slotsom

10.1.
Aangezien geen van de grieven slaagt, zal het hof de bestreden vonnissen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen
.
10.2.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het hof begroot deze kosten aan de kant van [geïntimeerden] op:
griffierecht € 343,00
salaris advocaat € 3.642,00 (3 punten maal tarief II)
nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 4.163,00.
10.3.
[appellanten] zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen (zie HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, r.o. 4.1.2).
10.4.
De door [geïntimeerden] gevorderde wettelijke rente over de kosten zal op na te melden wijze worden toegewezen, omdat [appellanten] hiertegen geen afzonderlijk verweer voeren.

11.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de tussen partijen gewezen tussenvonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 15 januari 2020, 20 januari 2021 en 17 maart 2021;
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 19 augustus 2020 en 25 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van [geïntimeerden] tot op heden vastgesteld op totaal € 4.163,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellanten] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
veroordeelt [appellanten] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest zijn voldaan;
verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J.M. van Lanen, F.C. Alink-Steinberg en G.M. Menon en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2024.
griffier rolraadsheer