Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/264632 / HA ZA 19-265)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vermeerdering van eis en met producties;
- de memorie van antwoord met productie;
- de mondelinge behandeling van 6 juli 2022, waarbij partij [de B.V. 1] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
3.De beoordeling
Ontvanger/ [partij]; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628,
Tulip Air).
na 20 maart 2017nog andere debiteuren door [de B.V. 2] zijn voldaan. Dat er na maart 2017 sprake is geweest van (onrechtmatige) selectieve betalingen, volgt dan ook niet uit hetgeen van de zijde van [de B.V. 1] is gesteld.
na 20 maart 2017als bestuurder van [de B.V. 2] anderszins heeft bewerkstelligd dan wel heeft toegelaten dat [de B.V. 2] haar contractuele verplichting uit hoofde van de rekening-courantverhouding jegens [de B.V. 1] niet is nagekomen. In het bijzonder heeft [de B.V. 1] niet gesteld dat [de B.V. 2] na 20 maart 2017 nog wel in staat is geweest het verschuldigde bedrag te betalen en dat [geïntimeerde] die betaling heeft verhinderd dan wel heeft nagelaten. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] na 20 maart 2017 zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem daarvan een ernstig verwijt van kan worden gemaakt.
voorafgaand aan de opeisbaarheidvan de vordering (en dus in de periode tussen het ontstaan van de schuld uit hoofde van de rekening-courantverhouding in 2014 tot aan de opeising ervan in 2017) de door [de B.V. 1] gestelde betalingen te verrichten, kan dat betoog evenmin worden gevolgd.
toegekend(zoals door [geïntimeerde] ook is erkend), zonder dat zij heeft betwist dat [de B.V. 2] dit bedrag nimmer heeft betaald aan [geïntimeerde] , neemt het hof als vaststaand aan dat betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] ten laste van [de B.V. 2] niet heeft plaatsgevonden.
nadatde boete in het vonnis van 12 september 2018 was vastgesteld (het verwijt in nr. 3.24 onder b). Het niet voldoen van de boete is kennelijk het gevolg van betalingsonmacht van [de B.V. 2] . Grief X tegen het gelijkluidende oordeel van de rechtbank faalt dan ook. De door [de B.V. 1] gestelde feiten en omstandigheden in deze procedure (zoals door het hof weergegeven in nummer 3.5) kunnen niet tot het oordeel leiden dat [geïntimeerde] voor wat betreft de verplichting tot betaling van de boete moet worden gelijkgesteld met [de B.V. 2] , zodat het hof met de rechtbank van oordeel is dat, voor zover [de B.V. 1] dit heeft beoogd, de vordering tot betaling van de boete niet op deze grondslag kan worden toegewezen. Grief IX faalt dus ook.
op het moment van het ontstaan van de boeteonrechtmatig jegens [de B.V. 1] heeft gehandeld door te bewerkstelligen dat de administratie niet aan [de B.V. 1] werd afgegeven, terwijl hij wist dat [de B.V. 2] de boete niet kon voldoen (zodat hij om die reden gehouden is om het bedrag van de boete te voldoen; het verwijt in nr. 3.24 onder c), geldt het volgende. In het vonnis van 12 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [de B.V. 2] de boete verschuldigd is, omdat zij over de periode van 13 januari 2017 tot 1 april 2017 de digitale bestanden niet had afgegeven. Het verwijtbaar nalaten ten aanzien van de afgifte van de digitale administratie blijkt volgens [de B.V. 1] uit de volgende gedragingen: