ECLI:NL:GHSHE:2023:92

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
200.308.615_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij schadeverzekering en de bewijslast in civiele procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) over een schadevergoeding na een aanrijding die mogelijk in scène is gezet. De aanrijding vond plaats op 25 augustus 2010 en leidde tot een schadeclaim van [appellante] bij NN. NN heeft echter betoogd dat de aanrijding opzettelijk is veroorzaakt, waardoor zij niet gehouden zou zijn om de schade te vergoeden. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat NN de bewijslast heeft om aan te tonen dat de aanrijding in scène is gezet, en heeft zij een bewijsvermoeden aangenomen op basis van afgeluisterde gesprekken tussen [persoon A] en [persoon B]. De rechtbank heeft [appellante] en [persoon A] veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen schadevergoedingen en onderzoekskosten aan NN.

In hoger beroep heeft [appellante] drie grieven ingediend, waaronder het betoog dat de rechtbank ten onrechte een bewijsvermoeden heeft gehanteerd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht de bewijslast bij NN heeft gelegd en dat het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat er geen concrete feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, en heeft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.308.615
arrest van 17 januari 2023
in de zaak van
[appellante],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: NN,
advocaat: mr. F.A.C. Snoeker,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 21 april 2021 en 2 maart 2022 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/358904/ HA ZA 20-360)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. Deze vonnissen zijn mede gewezen tegen [persoon A ] (hierna: [persoon A ] ), die daarvan niet in hoger beroep is gekomen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op voormelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[appellante] heeft, via een volmacht, een motorrijtuigenverzekering met NN afgesloten voor een Suzuki met [kenteken] met [polisnummer] (hierna: de verzekeringsovereenkomst). Onder deze verzekering zijn de wettelijke aansprakelijkheid en cascoschade gedekt. Op de overeenkomst zijn de polisvoorwaarden 325-04 van NN van toepassing.
3.2.
Op 25 augustus 2010 heeft NN een schadeformulier ontvangen van [appellante] .
3.3.
Op het schadeformulier dat [appellante] en [persoon A ] hebben ingevuld en ondertekend staat dat op 25 augustus 2010 om 21.30 uur een aanrijding heeft plaatsgevonden op de [adres] te [plaats] (hierna ook: de aanrijding). Betrokken waren [appellante] als bestuurster van de Suzuki met [kenteken] en [persoon A ] als bestuurder van een Audi met [kenteken] .
3.4.
De schade aan de Suzuki van [appellante] werd vastgesteld op € 3.479,00; de schade aan de Audi van [persoon A ] werd vastgesteld op € 12.848,85.
3.5.
NN heeft aan CED Forensic opdracht gegeven om nader onderzoek te doen naar de toedracht van de aanrijding. Ook heeft NN opdracht gegeven een ongevallenanalyse van de aanrijding te verrichten.
3.6.
Bij brief van 20 april 2011 heeft NN aan [persoon A ] medegedeeld dat gelet op de bevindingen van de verkeersongevallenanalist niet vast is komen staan dat de aanrijding heeft plaatsgevonden zoals door hem en [appellante] is opgegeven op het schadeformulier. De claim wordt door NN niet gehonoreerd.
3.7.
[appellante] heeft op 16 februari 2012 NN gedagvaard en gevorderd dat deze haar schade uitkeert onder de motorrijtuigenverzekering. NN heeft geen verweer gevoerd. Op 23 april 2012 heeft zij € 4.074,19 aan [appellante] overgemaakt.
3.8.
In het e-mailbericht van 17 januari 2014 heeft NN aan de advocaat aan [persoon A ] laten weten de aansprakelijkheid voor de schade aan de rechterzijde van de Audi te erkennen. Een bedrag van € 5.300,00 wordt aan [persoon A ] uitgekeerd.
3.9.
Na aandringen van [persoon A ] heeft NN op 5 december 2014 de resterende schade ter hoogte van € 9.346,52 aan hem uitgekeerd.
3.10.
Op 13 januari 2015 heeft een rechercheur van het Landelijk Parket telefonisch
contact opgenomen met NN omtrent een autoschade die in scène zou zijn gezet. Een en ander kwam naar voren uit een onderzoek naar [persoon A ] in verband met een vermoedelijk in scène gezette woninginbraak. Via het Verbond van Verzekeraars kwam de aanrijding tussen [persoon A ] en [appellante] in beeld.
3.11.
Op 13 juni 2017 heeft NN het proces-verbaal van het Openbaar Ministerie ontvangen waaruit blijkt dat telefoongesprekken tussen [persoon A ] en [persoon B] (hierna: [persoon B] ) zijn opgenomen. In het (overzichts)proces-verbaal staat onder andere:

MOGELIJKE RECIDIVE DOOR [persoon A ]
In het eerder aangehaalde OV gesprek van 24 februari 2014 vertelde [persoon A ] tegen [persoon B] dat hij ongeveer drieënhalfjaar geleden van een auto af moest en dat hij toen een bekende van hem heeft gevraagd om tegen zijn auto aan te rijden. [persoon A ] zei dat hij nu 5.300 betaald heeft gekregen en dat de rest nog moet. Dat hij een probleem met de afhandeling had kwam volgens hem door [echtgenoot van appellante] (de tegenpartij). Deze [echtgenoot van appellante] zou namelijk een schade aan zijn auto hebben gehad die niet past bij de aanrijding met de auto van [persoon A ] . (... )
Samenvatting en verdenking recidive oplichting
De OVC gesprekken van 24 februari 2014 sluiten precies aan bij het gegeven dat [persoon A ] in de periode van augustus 2010 een dure Audi A6 op zijn naam had staan, die op 25 augustus 2010 betrokken was bij een aanrijding. Uit de OVC gesprekken blijkt dat de auto die tegen [persoon A ] aanreed al schade aan de linkerkant had. Kennelijk wilde de veroorzaker deze dubbel claimen. Dit komt terug in de informatie die door de verzekeraar werd verstrekt. Ook sprak [persoon A ] over een [echtgenoot van appellante] die wel tegen zijn auto aan wilde rijden. Dit komt weer overeen met genoemde [echtgenoot van appellante] . Ook het schadebedrag van € 5.300,00 dat aan [persoon A ] is uitgekeerd komt exact overeen met het bedrag dat hij in het gesprek noemt. Ook de periode van augustus 2010 komt overeen met het feit dat [persoon A ] in het gesprek praat over een aanrijding die ongeveer 3,5 geleden had plaatsgevonden. Het OVC gesprek dateert van (24) februari 2014. Verder geeft [persoon A ] nog aan dat hij er een andere advocaat op heeft gezet en dat hij de rest nog moet krijgen. Vervolgens blijkt dat in december 2014 door de verzekeraar een restantbedrag is uitgekeerd.”
3.12.
Uit het proces-verbaal van verhoor van [persoon A ] afgenomen door de politie te
Tilburg op 14 januari 2015 volgt dat delen van gesprekken zijn opgenomen in het kader van een bevel opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC), dat deze gesprekken zijn gevoerd door [persoon A ] en [persoon B] alsook dat deze aan [persoon A ] zijn voorgelezen om daar een toelichting op te krijgen:

(..) Dan zie ik, dan zie ik mensen aankomen en dan weet ik ah, het gaat weer gebeuren. En dan hoor je in een keer boom en dan knallen ze een auto erop. Dus ik zie dat ze dat daar allemaal doen. Maar ik moest van die auto af dus ik zeg tegen [echtgenoot van appellante] , ik zeg eh, ken jij niemand die hem erop rijdt. Dat kan ik zelf wel zegt hij. Ik zeg maar heb jij nooit. Ik ken [echtgenoot van appellante] eigenlijk heel mijn leven maar eigenlijk ook stom dat ik nooit zo gedacht heb. Ik zeg maar heb jij nooit veel met de verzekering gehad. Ik zeg hebt toch al veel dingen gehad. Ik zeg niet dat ik nou problemen krijg. Ik heb nooit niks gehand zei hij, altijd goed. Dus hij rijdt die auto bij mij erop, maar wat doet hij, hij had die schade al gebeurd. Links had hij schade zei hij maar dat wist ik niet. Maar ik zei ik moet de zijkant hebben. Dat is goed goed.
Maar hij denkt dat komt goed uit pak ik die schade van mij opnieuw. Dus. (..)
Ja, want hun auto had schade en toen had die verzekering gezegd he dat klopt niet want op hun auto zat al schade en toen gingen ze ook bij mij want dan dachten ze dan hoeven we jou niet te betalen. En hij had zo gebeurd na een half jaar of zo. Want hij had gelijk een advocaat ingeschakeld en belt 4 of 5 keer in de week. Soms wel 2 keer per dag. Want die hebben niks anders te doen. Dat is hun leven. En ik denk, ik had een dure advocaat ingeschakeld maar ik denk ja dat komt wel goed. Maar ik was 1,5 jaar verder en ik had nog niet gebeurd. Ik denk ik zal eens een andere advocaat gaan pakken die er even druk op zet. (...) En nou ben ik door de tijd zo, ben ik 3,5 jaar verder en nou heb ik € 5.300 betaald gekregen. En nou moeten ze de rest nog doen. Maar dat probleem heb ik eigenlijk door [echtgenoot van appellante] . Want je, die doet maar gewoon.
3.13.
Op alle vragen tijdens dat verhoor heeft [persoon A ] zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen.
3.14.
NN heeft bij brieven van 23 juli 2018 [appellante] en [persoon A ] verzocht de uitgekeerde schadebedragen terug te betalen, te vermeerderen met de helft van de door haar gemaakte onderzoekskosten.
3.15.
Bij brief van 18 september 2018 heeft [persoon A ] aan NN laten weten daartoe niet bereid te zijn.
3.16.
NN heeft de incasso van de betaalde uitkeringen uitbesteed aan Service Organisatie Directe Aansprakelijkstelling (hierna: SODA). SODA heeft [appellante] en [persoon A ] op 19 december 2018 aangeschreven en hen ieder voor zich aansprakelijk gesteld voor de schade en onderzoekskosten.
3.17.
Bij brief van 30 januari 2019 heeft de advocaat van [appellante] aan NN laten weten dat zijn cliënte niet tot terugbetaling bereid is.
Eerste aanleg
3.18.
In eerste aanleg heeft NN gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 4.074,19, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van onderzoekskosten.
NN betoogt dat [appellante] gehouden is tot terugbetaling van de aan haar uitgekeerde schade. Daaraan legt NN ten grondslag dat de aanrijding opzettelijk is veroorzaakt zodat geen sprake is van een verzekerd evenement, dat NN dientengevolge niet gehouden is de daarmee verband houdende schade te vergoeden (art. 7:952 BW) en dat het recht op uitkering is komen te vervallen omdat [appellante] NN opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd met het opzet haar te misleiden (art. 7:941 lid 5 BW).
3.19.
In het tussenvonnis van 21 april 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel het beroep op verjaring (rov. 4.2-4.3) als het beroep op rechtsverwerking (rov. 4.4 van dat tussenvonnis) faalt. Daartegen is [appellante] in hoger beroep niet met een grief opgekomen, zodat deze oordelen vaststaan.
In het tussenvonnis neemt de rechtbank verder tot uitgangspunt dat op NN de bewijslast rust van haar stelling dat de aanrijding op 25 augustus 2010 tussen [appellante] en [persoon A ] in scene is gezet en neemt zij op basis van de door NN overgelegde transcripties van de afgeluisterde gesprekken tussen [persoon A ] en [persoon B] een bewijsvermoeden aan, met gelegenheid voor tegenbewijs door [appellante] .
3.20.
Bij het eindvonnis van 2 maart 2022 heeft de rechtbank het aangedragen tegenbewijs gewaardeerd en op basis daarvan geoordeeld (samengevat) dat [appellante] daarin niet is geslaagd. [persoon A ] en [appellante] zijn veroordeeld tot terugbetaling van de respectievelijk ontvangen uitkeringen en tot vergoeding van externe en interne onderzoekskosten aan NN. [persoon A ] en [appellante] zijn hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
Hoger beroep
3.21.
[appellante] concludeert onder aanvoering van drie grieven tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Zij vordert dat het hof de vorderingen van NN jegens haar alsnog afwijst, met veroordeling van NN in de kosten van beide instanties.
bewijsvermoeden
3.22.
Met grief I betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte een bewijsvermoeden heeft gehanteerd. Volgens haar had conform de hoofdregel van art. 150 Rv NN dienen te stellen en te bewijzen dat in het onderhavige geval sprake was van een opzettelijke aanrijding.
3.23.
Het hof kan [appellante] hierin niet volgen. Terecht heeft de rechtbank (conform de hoofdregel van art. 150 Rv) geoordeeld dat op NN de bewijslast rust van haar stelling dat de aanrijding tussen [appellante] en [persoon A ] in scène is gezet. Zij heeft voorts NN voorshands geslaagd geacht in dat bewijs, behoudens door [appellante] en [persoon A ] te leveren tegenbewijs. De argumenten die [appellante] daartegen aanvoert – namelijk dat NN aanvankelijk de schade heeft uitgekeerd, dat [appellante] geen belang had bij het in scène zetten van de aanrijding en dat [persoon A ] “de spil in dit hele verhaal is” – doen in onvoldoende mate af aan het feit dat [persoon A ] in het “afgeluisterde” gesprek met [persoon B] heeft verteld over een door hem in scène gezette aanrijding en dat dit relaas opvallende gelijkenissen vertoont met de gang van zaken rond de aanrijding met [appellante] , te weten:
- [persoon A ] zegt dat hij “ [echtgenoot van appellante] ” bereid heeft gevonden tegen zijn auto aan te rijden; de echtgenoot van [appellante] heet [echtgenoot van appellante] (Wilhelmus);
- [persoon A ] dateert de aanrijding op “3,5 jaar geleden”; gezien het feit dat hij dat zegt in februari 2014 komt deze datering redelijk overeen met augustus 2010; in deze chronologie past ook dat [persoon A ] in januari 2014 hoorde dat NN niet de hele schade ging uitkeren, hetgeen voor hem reden was om over te gaan tot het in scène zetten van de woninginbraak en dat was nu juist de aanleiding voor het benaderen van [persoon B] in februari 2014 voor het opstellen van valse taxatierapporten;
- hetgeen [persoon A ] zegt over de gang van zaken rond de uitkering van zijn schade komt overeen met hoe de aanrijding met [appellante] is afgewikkeld, namelijk dat dat in gedeelten ging en ook de reden daarvoor: dat het schadebeeld van de bij de aanrijding betrokken “ [echtgenoot van appellante] ” op eerdere schade wees en ook de hoogte van de schade klopt exact: in eerste instantie is aan [persoon A ] € 5.300,00 uitgekeerd;
- hetzelfde geldt voor het door [persoon A ] aan [persoon B] medegedeelde feit dat [persoon A ] de resterende schade vergoed heeft gekregen nadat hij van advocaat is gewisseld.
3.24.
[appellante] wijst erop dat [persoon A ] een en ander slechts heeft afgedaan als “stoere praat”, maar dat is naar het oordeel van het hof in het licht van genoemde opvallende gelijkenissen geen overtuigend argument. Bovendien volgt uit de latere veroordeling van [persoon A ] in verband met de geënsceneerde woninginbraak dat hij wel degelijk de daad bij het woord heeft gevoegd.
3.25.
Dat [persoon A ] het tegen [persoon B] over een andere aanrijding had, waarbij niet [appellante] , maar een ander was betrokken, is gesteld noch gebleken. Daarmee staat voorshands, behoudens door [appellante] te leveren tegenbewijs vast vast dat [persoon A ] het in het afgeluisterde gesprek met [persoon B] heeft over de aanrijding met [appellante] , zodat een bewijsvermoeden gerechtvaardigd is. Grief I faalt daarmee.
ontzenuwing van het bewijsvermoeden
3.26.
Grief II is gericht tegen de bewijswaardering door de rechtbank. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
3.27.
[appellante] werpt op dat zij geen (financieel) belang had bij het in scène zetten van de aanrijding, maar ook als daarvan in weerwil van de betwisting van de zijde van NN zou worden uitgegaan (vgl. ook hierna), dan is met dat argument op zichzelf nog niet het voorshands door NN geleverde bewijs ontzenuwd. Datzelfde geldt voor de door [appellante] aangehaalde omstandigheid dat de politie haar – anders dan [persoon A ] – niet als verdachte heeft aangemerkt.
3.28.
Verder wijst [appellante] erop dat [persoon A ] als getuige heeft verklaard dat het een “echte” aanrijding was, maar zijn verklaring acht het hof onvoldoende betrouwbaar, niet alleen vanwege het feit dat hij kennelijk is veroordeeld wegens verzekeringsfraude (in scène gezette woninginbraak), maar ook omdat hij als mede tot terugbetaling aangesproken partij belang had bij de uitkomst van deze procedure en bovendien als partijgetuige bij de eerdere getuigenverhoren zat.
3.29.
Wat betreft de eigen verklaring van [appellante] en die van [echtgenoot van appellante] heeft eveneens te gelden dat zij onmiskenbaar belang hebben bij de uitkomst van de procedure, namelijk dat de ontvangen uitkering niet hoeft te worden terugbetaald. Uit hun beider verklaringen, die nauwelijks enig licht schijnen op de gebeurtenissen rond de aanrijding en de afwikkeling daarvan, komen geen feiten naar voren die ter zake van de vermoede opzettelijke aanrijding voldoende twijfel daaraan oproepen.. Er is ook geen ander betrouwbaar, meer objectief, bewijs voorhanden dat hun verklaringen zou kunnen bevestigen. Daarbij komt dat [appellante] in strijd met de waarheid heeft verklaard dat zij [persoon A ] na de aanrijding nooit meer heeft gezien, terwijl vast staat dat [persoon A ] na de aanrijding nog bij hen thuis is geweest om de door hem opgestelde, als prod. 13 van NN overgelegde getuigenverklaringen te laten ondertekenen. Verder hebben [appellante] en [echtgenoot van appellante] beiden verklaard dat zij na de aanrijding van 25 augustus 2010 geen andere schades hebben geclaimd voor aanrijdingen, terwijl uit het door NN als prod. 28 overgelegde fraude-register – dat overigens slechts de voorbije vijf jaren beslaat – blijkt van in ieder geval drie andere claims op hun motorrijtuigenverzekering. Daarbij komt dat [appellante] en [echtgenoot van appellante] niet eenduidig hebben verklaard over het al dan niet bellen van de politie na de aanrijding: in eerste instantie, kort na de aanrijding hebben [appellante] en [echtgenoot van appellante] tegenover de forensisch expert van NN verklaard dat [persoon A ] de politie heeft gebeld (hetgeen overigens volgens [persoon A ] zelf niet waar is), terwijl zij thans als getuigen hebben verklaard dat het [appellante] was die de politie heeft gebeld. Verder hebben [appellante] , [echtgenoot van appellante] en [persoon A ] tegenstrijdig verklaard over wie de schriftelijke getuigenverklaringen heeft opgesteld; op het getuigenverhoor hebben [appellante] en [echtgenoot van appellante] verklaard dat niet te weten, terwijl [persoon A ] verklaart dat hij dat is geweest en dat [appellante] en [echtgenoot van appellante] deze verklaringen ter plekke, bij hen thuis hebben ondertekend.
3.30.
[appellante] wijst er op zichzelf terecht op dat tussen de getuigenverklaringen en de aanrijding bijna elf jaar zijn verstreken en dat zij na zo’n lange tijd niet mogen worden afgerekend op kleinigheden, maar van kleinigheden is naar het oordeel van het hof in deze zaak geen sprake.
3.31.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grief II faalt.
proceskosten
3.32.
Met grief III betoogt [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte – naast [persoon A ] (vgl. eerder onder 1.) – hoofdelijk in de proceskosten heeft veroordeeld.
3.33.
Uit vaste rechtspraak volgt dat indien verschillende partijen in dezelfde proceskosten worden veroordeeld zij daartoe van rechtswege – ook zonder dat dat wordt gevorderd en beslist – hoofdelijk zijn verbonden (vgl. HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169). Nog afgezien van de vraag of op bedoelde rechtspraak een uitzondering kan worden gemaakt indien de “hoofdverbintenis” van de in de kosten veroordeelde partijen geen hoofdelijke is, bestaat in onderhavige zaak gezien het voorgaande geen grond voor het maken van een uitzondering. Dat betekent dat grief III faalt.
Bewijsaanbod
3.34.
Concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Slotsom
3.35.
Slotsom is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen daarom worden bekrachtigd.
3.36.
Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellante] in de kosten aan de zijde van NN veroordelen. Deze kosten worden vastgesteld op:
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 787,00 (1 punt tegen appeltarief I).
3.37.
NN vordert daarnaast veroordeling van [appellante] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
3.38.
De door NN gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal – omdat [appellante] daartegen op zichzelf geen verweer heeft gevoerd – worden toegewezen als gevorderd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt de tussen NN en [appellante] gewezen vonnissen van 21 april 2021 en 2 maart 2022 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven.
4.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NN tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 783,00 aan verschotten en op € 787,00 voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
4.3.
verklaart de hiervoor genoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2023.
griffier rolraadsheer