In deze zaak gaat het om de vraag of de regeling van de partiële buitenlandse belastingplicht van rechtswege van toepassing is voor de belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet automatisch als partiële buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt, maar dat hiervoor een actieve keuze vereist is. De belanghebbende, die de Amerikaanse nationaliteit heeft en in de jaren 2014 tot en met 2017 Nederlandse inkomsten uit een dienstbetrekking ontving, had aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen van de inspecteur. Deze aanslagen waren ambtshalve opgelegd, omdat de belanghebbende geen aangiften had ingediend. Na het indienen van aangiften, die door de inspecteur als verzoeken om ambtshalve vermindering werden behandeld, heeft de inspecteur de aanslagen verminderd, maar de correcties voor buitenlandse werkdagen zijn geweigerd. De belanghebbende stelt dat hij van rechtswege als partiële buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt, maar het hof oordeelt dat de regeling niet van rechtswege van toepassing is en dat er een actieve keuze gemaakt moet worden. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de belanghebbende niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen bewijs is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur in eerdere jaren. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.