ECLI:NL:GHSHE:2023:841

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.302.492_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit bij de koop van een woning met gebreken in de kelder en dakramen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de non-conformiteit van een woning die door de appellanten is gekocht. De woning, die een kelder in ruwbouwstaat bevat, vertoont gebreken zoals lekkages in de kelder en bij enkele dakramen. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.V. Claassens, hebben in eerste aanleg verloren en zijn in hoger beroep gegaan tegen de geïntimeerden, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Yadegari. Het hof heeft in een tussenarrest van 16 augustus 2022 vastgesteld dat de kernvraag is of de vochtproblematiek in de kelder en bij de dakramen het normale gebruik van de woning belemmert. Het hof heeft daarbij de koopovereenkomst in aanmerking genomen, waarin is vastgelegd dat de koper de woning in de staat aanvaardt waarin deze zich bevindt, met uitzondering van gebreken die het normale gebruik verhinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.302.492/01
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
en afzonderlijk als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. L.V. Claassens te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. S. Yadegari te Zaandam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 augustus 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 8921632 \ CV EXPL 20-8563 gewezen vonnis van 29 juli 2021.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 augustus 2022;
  • de door [appellanten] bij H12-formulier van 19 januari 2023 ingediende productie 8;
  • de mondelinge behandeling van 31 januari 2023.
5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerden] verzocht om schriftelijk pleidooi. De raadsman van [geïntimeerden] heeft toegelicht dat hij door een omissie zijnerzijds voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft verzuimd tijdig de in het tussenarrest genoemde akte toe te sturen en stukken in te dienen. Hij wenst die gelegenheid alsnog te krijgen. [appellanten] heeft om arrest gevraagd. Het hof heeft het verzoek van [geïntimeerden] , gehoord de reactie van [appellanten] en na afweging van de wederzijdse belangen, afgewezen. Daartoe geldt het volgende.
5.3.
Ingevolge artikel 4.12 in verbinding met Bijlage III van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven kan het hof partijen op eenparig verzoek toestaan een schriftelijke toelichting (voorheen: schriftelijk pleidooi) te geven. Met de keuze voor een schriftelijke toelichting doen partijen afstand van het recht op mondelinge behandeling. Het - overigens niet eenparig - verzoek daartoe dat eerst tijdens de mondelinge behandeling is gedaan, is naar het oordeel van het hof tardief. Bovendien heeft het hof de mondelinge behandeling al in het tussenarrest van 16 augustus 2022, dus ruimschoots voor de zitting, gelast en daarbij tevens bepaald dat [geïntimeerden] de gelegenheid krijgt om bij akte op de bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep overgelegde producties te reageren. Daarbij is duidelijk aangegeven op welke punten het hof een nadere toelichting door partijen behoeft. [geïntimeerden] had voorafgaand aan de mondelinge behandeling desgewenst stukken kunnen indienen. De omstandigheid dat hij die mogelijkheden niet heeft benut als gevolg van een fout van de raadsman van [geïntimeerden] dient voor zijn rekening en risico te blijven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [geïntimeerden] de gelegenheid heeft gekregen om bij de mondelinge behandeling te spreken en de zaak toe te lichten en daarbij op voornoemde producties heeft kunnen ingaan, hetgeen [geïntimeerden] ook heeft gedaan. [geïntimeerden] wordt dan ook niet geschaad in zijn belangen en er is evenmin sprake van strijd met de eisen van de goede procesorde.
5.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat het in dit geschil in de kern gaat om de vraag of de vochtproblematiek in de kelder en bij de dakramen het overeengekomen normale gebruik van de woning verhindert. Het hof dient daarom eerst te onderzoeken of de woning voldeed aan hetgeen [geïntimeerden] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten.
6.1.2.
Partijen hebben een van artikel 7:17 BW afwijkende regeling getroffen in de koopovereenkomst. Op grond van de artikelen 6.1 en 6.3 van de tussen [geïntimeerden] en [appellanten] gesloten koopovereenkomst heeft [geïntimeerden] het gekochte aanvaard in de staat waarin het zich bevindt, met dien verstande dat [appellanten] instaat voor de afwezigheid van gebreken die het normale gebruik (als woning) verhinderen, voor zover deze niet bekend of kenbaar waren voor [geïntimeerden] op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU2414) heeft het hof geoordeeld dat de uitleg van de artikelen 6.1 en 6.3 met inachtneming van de bekende ‘Haviltex-maatstaf’ dient plaats te vinden en dat het begrip ‘normaal gebruik’ in beginsel naar gangbaar spraakgebruik moeten worden uitgelegd. Dit betekent dat gelet op het feit dat te koop is aangeboden een vrijstaande woning met kelder, normaal gebruik inhoudt dat de woning bewoonbaar is op een voldoende veilige manier, met een redelijke mate van duurzaamheid en zonder dat het woongenot wezenlijk wordt aangetast en dat de kelderruimte als zodanig gebruikt kan worden. Wat in de gegeven omstandigheden als normaal gebruik van de kelder moet worden beschouwd heeft het hof nog in het midden gelaten.
6.1.3.
Vervolgens is overwogen dat het hof behoefte heeft aan een nadere toelichting door partijen, onder meer over de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan en bij de totstandkoming van de koopovereenkomst en wat daarbij precies tussen partijen is besproken. Om die reden is een mondelinge behandeling gelast.
6.1.4.
Het hof heeft in zijn tussenarrest verder geconstateerd dat [appellanten] bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een drietal producties heeft overgelegd, waarover [geïntimeerden] zich nog niet had uitgelaten. [geïntimeerden] is in de gelegenheid gesteld om bij akte op deze producties in te gaan.
6.1.5.
Het hof oordeelt als volgt.
Is de zaak geschikt voor ‘normaal gebruik’?
6.2.1.
Aan het hiervoor weergegeven toetsingskader voegt het hof nog toe dat [geïntimeerden] als koper kan volstaan met aannemelijk maken dat de zaak niet geschikt is voor normaal gebruik. [appellanten] is als verkoper vervolgens aan zet om aan te tonen dat de gebreken voor [geïntimeerden] kenbaar waren. Als de woning niet geschikt is voor normaal gebruik, is er in beginsel al om die reden sprake van non-conformiteit. De vraag of [appellanten] daarvan op de hoogte was en daarover mededelingen had moeten doen, is daarvoor niet relevant (vgl. HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2003).
6.2.2.
De vraag die thans aan het hof voorligt is hoe het begrip ‘normaal gebruik’ in het onderhavige geval moet worden ingevuld. Daarbij dient gelet op het partijdebat en de feiten en omstandigheden in deze zaak een onderscheid te worden gemaakt tussen de woning (de leef- en verblijfruimtes, waarin zich de gesteld gebrekkige dakramen bevinden) en de kelder.
De dakramen
6.3.1.
[geïntimeerden] heeft zich met grief 1 in incidenteel hoger beroep gericht tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de dakramen. Aangevoerd is dat de lekkages aan de twee dakramen dusdanig ernstig zijn dat het normaal gebruik van de woning wordt aangetast. Daarbij komt dat [appellanten] op de hoogte was van de lekkages aan de beide dakramen, terwijl hij dat slechts ten aanzien van één dakraam aan [geïntimeerden] heeft gemeld.
6.3.2.
De grief faalt. Het hof onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter en neemt die over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar op grond van de stukken en hetgeen verder nog naar voren is gebracht nog het volgende aan toe.
6.3.3.
Hoewel aan [geïntimeerden] moet worden toegegeven dat een lekkend dakraam vervelend is, hetgeen nog sterker het geval is wanneer het er twee zijn, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden staande gehouden dat de woning als gevolg daarvan niet bewoonbaar is op een voldoende veilige manier, met een redelijke mate van duurzaamheid en zonder dat het woongenot wezenlijk wordt aangetast. [geïntimeerden] heeft zijn stellingen in dit verband op geen enkele manier van een nadere feitelijke toelichting of onderbouwing voorzien. Dat [appellanten] wetenschap had van
beidelekkages - niet in geschil is dat er één (herstelde) lekkage is gemeld - is evenmin met voldoende concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat het hof daar al om die reden aan voorbij gaat. De enkele verwijzing naar het rapport van [ingenieur] van [x] Bouwpathologie - die tijdens de opname in november 2019, dus 5 maanden na de levering van de woning, de aanwezigheid van twee lekkages heeft geconstateerd en dit in het rapport heeft beschreven - is daartoe niet voldoende. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
6.3.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat voor wat betreft de gestelde gebreken aan de dakramen geen sprake is van non-conformiteit, zodat niet op die grond tot een verplichting tot vergoeding van schade kan worden geconcludeerd.
De kelder
6.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kelder zich ten tijde van de totstandkoming van de koop in een ruwe afbouwstaat bevond. [geïntimeerden] was daar van op de hoogte en wist dat hij nog kosten moest maken om deze ruimte af te bouwen. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het feit dat de kelder niet waterdicht was een omstandigheid is die in de koopovereenkomst is voorzien. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en licht dat als volgt toe.
6.4.2.
Het hof stelt voorop dat in de koopovereenkomst in artikel 20.2 uitdrukkelijk is opgenomen dat [geïntimeerden] in aanvulling op artikel 6.3 heeft verklaard ermee bekend te zijn dat de woning niet helemaal af is, dat [geïntimeerden] de staat van de woning aanvaardt waarin deze zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt en dat [geïntimeerden] [appellanten] vrijwaart van overige kosten om de woning af te maken. Duidelijk is dat de onafgebouwde staat van de woning uitsluitend ziet op de kelder. In de aan de koopovereenkomst gehechte vragenlijsten is voorts uitdrukkelijk opgenomen dat de kelder niet altijd droog is en dat er sprake is van vochtdoorslag of doortrekkend vocht op de vloeren, plafonds en/of wanden van de kelder,
in verband metde ruwbouwstaat. Dat [geïntimeerden] op de hoogte was van “enig vocht in de kelder” is al bij dagvaarding erkend. Weliswaar heeft [geïntimeerden] zich in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep op het standpunt gesteld dat deze erkenning ‘per abuis’ is en dat [geïntimeerden] voor de koop nimmer water heeft waargenomen in de kelder, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde 1] echter opnieuw erkend dat hij wist dat de kelder heel vochtig was. Hij heeft daarbij tevens aangegeven ook water te hebben zien staan in de goot in de kelder voor de afdichting van de garagedeur. [geïntimeerde 1] wist naar eigen zeggen dat die voorziening een tijdelijke was: de makelaar had hem uitdrukkelijk gezegd dat er een vaste deur moest komen. [geïntimeerde 1] heeft voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst een aannemer meegenomen naar de woning om een schatting te kunnen maken van de kosten die gemoeid zouden zijn met het afbouwen van de kelder, waaronder in ieder geval het bouwen van een permanente muur ter plaatse van de tijdelijke afdichting, zo heeft hij tijdens de mondelinge behandeling toegelicht. Deze aannemer schatte de kosten voor de afbouw van de kelder op € 30.000,00 à € 40.000,00, in welk bedrag volgens [geïntimeerde 1] waren begrepen de permanente muur ter vervanging van de tijdelijke muur, stucwerk en elektra. Toen uit de na de koopovereenkomst uitgevoerde bouwkundige keuring bleek dat de kelder erg vochtig was, heeft [geïntimeerde 1] zelf aan de bouwkundige gezegd dat dat een gevolg was van het feit dat de kelder nog niet afgebouwd was.
6.4.3.
Dat brengt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerden] niet alleen wist dat de kelder niet afgebouwd was, maar dat hij daarenboven ook wist dat die ruwbouwstaat tot gevolg had dat de kelder niet waterdicht was. Dat geldt niet alleen voor het vocht ter plaatse van de tijdelijke afdichting van de garagedeur, zodat daar nog afbouwwerkzaamheden dienden plaats te vinden, maar ook voor het door de kelderramen binnentredende water. Weliswaar ontkent [geïntimeerde 1] dat er over de kelderramen is gesproken, doch uit de verklaring van de makelaar in zijn e-mail van 10 november 2021 (productie 4 bij memorie van grieven) blijkt iets anders. De makelaar heeft daarover onder meer het volgende verklaard:
“Tijdens de bezichtigingen is duidelijk aangegeven dat de kelder nog afgemaakt dient te worden. Hier kon je ook niet omheen, omdat het visueel zeer zichtbaar was dat het nog in ruwbouw-staat was. Het vocht was zichtbaar op de vloer, nabij het schot van de dichtgemaakte opening van de voormalig garagedeur.
De uitstraling van de kelder was, zoals deze op de foto’s zichtbaar is. Het was duidelijk zichtbaar dat de raamkozijnen nog niet waren afgewerkt en niet waterdicht waren. (…)
We hebben duidelijk aangegeven dat de kelder in ruwbouw-staat was. Het was duidelijk zichtbaar dat het niet waterdicht was. Dat is ook specifiek benoemd tijdens de bezichtigingen en er is toelichting op gegeven. Het is bevestigd door mensen die door de familie Kahn zelf zijn opgeroepen voor advies. Het was overduidelijk dat (…) er maatregelen getroffen moesten worden om het volledig waterdicht te maken.
De [geïntimeerden] heeft een bouwkundige laten komen. Dit bleek tijdens de afspraak een aannemer te zijn (…). Deze heeft in mijn aanwezigheid goed gekeken en aangegeven dat de voormalige garagedeur waterdicht gemaakt moest worden. Ook de raamkozijnen zijn benoemd, dat deze nog afgewerkt moesten worden. Nog altijd waren de watersporen zichtbaar en was het duidelijk en benoemd dat er iets mee gedaan moest worden om dit definitief dicht te maken. (…)”
Het hof oordeelt de betwisting van deze verklaring door [geïntimeerden] niet geloofwaardig en gaat daar om die reden aan voorbij. [geïntimeerden] onderbouwt die betwisting in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep in hoofdzaak met de stelling dat de verklaring niet geloofwaardig of betrouwbaar is omdat de makelaar in zijn verklaring met een ‘ludiek verhaal’ over een aannemer komt, terwijl herhaaldelijk - en zeer stellig - wordt betwist dat [geïntimeerden] een aannemer heeft meegenomen naar de woning. Ook op deze betwisting wordt tijdens de mondelinge behandeling echter teruggekomen; volgens [geïntimeerde 1] is er toch wel een aannemer geweest die voorafgaand aan de totstandkoming van de koop de kelder in zijn opdracht heeft bekeken. De steeds wisselende standpunten van [geïntimeerden] dragen minst genomen niet bij aan de geloofwaardigheid van zijn stellingen en betwistingen. In het licht daarvan is de enkele ontkenning dat ook over de kelderramen is gesproken onvoldoende. Het hof betrekt in dat oordeel dat de stelling dat lekkagesporen zichtbaar waren ter plaatse van de kelderramen eveneens is komen vast te staan. [geïntimeerde 1] erkent immers dat hij tijdens de bezichtigingen naast de ramen kleine zwarte lijnen op de muur naar beneden heeft waargenomen. Dat daar niet met [geïntimeerden] en/of de door hem ingeschakelde aannemer is gesproken ligt dan, zonder nadere concretiserende onderbouwing, die ontbreekt, weinig voor de hand. Zou [geïntimeerden] de opmerkingen van de makelaar in verband met de taalbarrière niet hebben begrepen, dan dient dat voor zijn rekening en risico te komen. Om welke redenen de makelaar een en ander nog (nader) op schrift diende te stellen of anderszins jegens [geïntimeerden] in dit opzicht enige zorgvuldigheidsverplichting heeft verzaakt en wat dat dan zou betekenen voor de aansprakelijkheid van [appellanten] , is onvoldoende duidelijk gemaakt. Dat betekent dat voldoende is komen vast te staan dat ook de kelderramen nog niet waren afgebouwd en niet waterdicht waren.
6.4.4.
Dat de kelder nog afgebouwd en waterdicht gemaakt moest worden is bovendien verdisconteerd in de overeengekomen koopsom. Op basis van de schatting van de aannemer heeft [geïntimeerden] immers een beduidend lager bod gedaan dan de vraagprijs, zo blijkt uit het e-mail bericht van 5 februari 2019 (productie 6 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep), op basis waarvan partijen uiteindelijk ook tot overeenstemming zijn gekomen.
6.4.5.
Hoewel een koper er in het algemeen geen rekening mee hoeft te houden dat in geval van hevige regenbuien regenwater in deze hoeveelheden een kelder binnenstroomt, is dat gelet op de gebleken feiten en omstandigheden van dit geval anders. [geïntimeerden] heeft een woning gekocht waarvan de kelder nog moest worden afgebouwd en waterdicht gemaakt moest worden. Zolang dat achterwege zou blijven, diende [geïntimeerden] redelijkerwijs rekening te houden met binnentredend water in de kelder. Dat is naar het oordeel van het hof hetgeen in dit geval onder normaal gebruik van de woning met een kelderruimte in ruwbouwstaat moet worden verstaan. Dat de makelaar zou hebben gezegd dat deze werkzaamheden goed even zouden kunnen wachten en dat [geïntimeerden] in de tussentijd prima in de woning zou kunnen wonen, zoals [appellanten] overigens ook gedurende enkele jaren heeft gedaan, maakt dat niet anders. De kosten voor het waterdicht maken en afbouwen zouden hoe dan ook moeten worden gemaakt.
6.4.6.
De slotsom van het voorgaande is dat de geleverde woning voor wat betreft de kelder voldoet aan de overeenkomst en dat er geen sprake is van non-conformiteit. Voor bewijslevering is gelet op dit oordeel geen plaats. Van een toerekenbare tekortkoming en van een daaruit voortvloeiende verplichting tot vergoeding van schade is ook in dit opzicht geen sprake.
6.4.7.
Grief 2 in principaal hoger beroep slaagt.
Betekenis van dit oordeel voor de overige gronden en grieven
6.5.
Het slagen van deze grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
6.5.1.
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg een beroep op dwaling gedaan, daartoe stellende dat [geïntimeerden] heeft gedwaald ten aanzien van de te maken kosten. Had [geïntimeerden] geweten van de gebreken aan de kelder (ramen en poort) en de daarmee gepaard gaande extra kosten, dan was hij de overeenkomst niet aangegaan. [appellanten] had hierover als verkoper meer kunnen en moeten meedelen, aldus [geïntimeerden] In hoger beroep heeft [geïntimeerden] nog aangevoerd dat dat aan hem niet is medegedeeld dat de kelder onder water loopt na een zware regenbui.
6.5.2.
Zou het beroep op dwaling al slagen, gelet op de vereisten die daaraan in artikel 6:228 BW worden gesteld, dan nog kan dit naar het oordeel van het hof niet tot toewijzing van het gevorderde leiden. Een (geslaagd) beroep op dwaling geeft als zodanig immers geen aanspraak op schadevergoeding. Daarvoor dient een specifieke rechtsgrond aanwezig te zijn (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765), bijvoorbeeld het aanwezig zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW). [geïntimeerden] heeft geen rechtsgrond aangevoerd en onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om ambtshalve het bestaan van een rechtsgrond vast te stellen. Bewijslevering is derhalve niet aan de orde.
6.6.
Gelet op het slagen van grief 2 in principaal hoger beroep behoeven de grieven 3, 4, 6 en 8 in principaal hoger beroep bij gebrek aan belang daarbij geen nadere bespreking.
6.7.
Grief 2 in incidenteel hoger beroep ziet op de matiging van de gevorderde schadevergoeding door de kantonrechter. Grief 4 in incidenteel hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van gevolgschade. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming en evenmin van een verplichting tot vergoeding van schade, zodat de grieven al om die reden niet kunnen slagen.
6.8.
Met grief 7 in principaal hoger beroep en grief 3 in incidenteel hoger beroep richten partijen zich tegen de (beperkte) toewijzing van de kosten van de door [geïntimeerden] ingeschakelde deskundige. Nu de vordering van [geïntimeerden] tot vergoeding van schade alsnog zal worden afgewezen, geldt datzelfde voor de vordering tot vergoeding van de kosten van de deskundige. Dat betekent dat grief 7 in principaal hoger beroep slaagt, en grief 3 in incidenteel hoger beroep faalt.
6.9.
Uit het voorgaande volgt tot slot dat ook de nevenvorderingen van [geïntimeerden] dienen te worden afgewezen, zodat grief 9 in principaal hoger beroep slaagt.
Slotsom
6.10.
Het principaal hoger beroep van [appellanten] slaagt. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] faalt. De conclusie van al het voorgaande is dat de vorderingen van [geïntimeerden] - onder vernietiging van het bestreden vonnis - alsnog moeten worden afgewezen en dat de vordering van [appellanten] tot terugbetaling door [geïntimeerden] van wat [appellanten] hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, toewijsbaar is.
6.11.1.
[geïntimeerden] zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [appellanten] in beide instanties op de wijze zoals hierna in het dictum nader bepaald. Met het oog op de redelijke termijn voor nakoming zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de door [appellanten] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten eerst vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak toewijzen.
6.11.2.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot terugbetaling aan [appellanten] van al hetgeen [appellanten] aan [geïntimeerden] uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan c.q. zal voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot die der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten in eerste aanleg en van dit hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] in eerste aanleg op € 622,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief ad
€ 311,00) en voor het principaal hoger beroep op € 123,57 aan dagvaardingskosten, op € 338,00 aan griffierecht en op € 3.062,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief III ad € 1.531,00) en voor het incidenteel hoger beroep op € 1.531,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief III ad
€ 1.531,00 x 0,5), vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [geïntimeerden] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.J. Verhoeven en J.J.M. van Lanen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 maart 2023.
griffier rolraadsheer