3.1.Partijen hebben tot eind 2004 een affectieve relatie gehad. De man is eigenaar van een woning. In geschil is de hoofdelijke aansprakelijkheid en draagplicht van de vrouw voor de hypothecaire geldlening van beide partijen die op deze woning rust.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben van 1994 tot eind 2004 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst opgesteld.
Op 18 september 2002 is de dochter van partijen geboren.
De man is eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning). Oorspronkelijk maakte de woning deel uit van de huwelijksgemeenschap van de man en zijn ex-echtgenote. Op 3 februari 2003 is de woning, op grond van verdeling van die huwelijksgemeenschap, aan de man geleverd.
Op 8 januari 1988 is de woning belast (ten laste van de man en zijn ex-echtgenote) met het recht van eerste hypotheek van € 76.688,86. Op 3 februari 2003 is het recht van tweede hypotheek gevestigd op de woning ten laste van beide partijen. Die hypothecaire geldlening, verstrekt door de ING Bank, bedraagt € 56.000,--.
De man bewoont thans, samen met de dochter, deze woning.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.In de deze procedure vordert de vrouw in conventie, samengevat, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man binnen één maand na dagtekening van het vonnis op zijn kosten een verkoopopdracht dient te verstrekken en direct aansluitend dient mee te werken aan de onderhandse vrije verkoop van de woning via een door partijen in onderling overleg gezamenlijk aan te wijzen verkoopmakelaar, en voorts mee te werken aan levering van de woning;
te bepalen dat het vonnis met ingang van de dag één maand na dagtekening daarvan dezelfde kracht heeft als de ontbrekende toestemming, wilsverklaring en/of medewerking van de man, indien hij niet meewerkt aan het onder 1) gevorderde;
te bepalen dat de man bij zijn verkoopopdracht de vrouw machtigt informatie bij de verkoopmakelaar in te winnen over de voortgang en de wijze van meewerken van de man aan het verkooptraject;
te verklaren voor recht dat in de interne verhouding tussen partijen de man draagplichtig is voor de gehele, resterende (het hof begrijpt) hypotheekschuld;
veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Zij heeft belang bij ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Zij wil financieel onafhankelijk zijn van de man en zelf een hypothecaire geldlening kunnen afsluiten. Ondanks herhaalde verzoeken werkt de man niet mee aan dat ontslag.
De woning is uitsluitend eigendom van de man en zij heeft daarvan geen gebruiksgenot. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij, thans al achttien jaar, hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening die op deze woning rust. Zij loopt het risico hypotheekrente te moeten voldoen voor de man en het risico van verhaal door de ING Bank terwijl zij niet op de hoogte is van de hoogte noch bestendigheid van de inkomenspositie van de man.
Zij kan door verkoop en levering van de woning uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid worden ontslagen. Op 1 januari 2019 bedroeg de WOZ-waarde van de woning € 333.000,--. De woning is tevens belast met het recht van eerste hypotheek bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat met een oorspronkelijke (het hof begrijpt uit de door de vrouw bij de rechtbank overgelegde prod. 4 dat het gaat om een op 20 maart 2009 ingeschreven hypotheekbedrag van € 97.303,--) hoofdsom van € 97.303,--.
Ten slotte heeft zij heeft nooit profijt gehad van de geldlening. De geldsom is op een bankrekening van de man gestort en stond haar daarom niet ter (vrije) beschikking. De gelden zijn niet aan haar ten goede gekomen. De man is daarom draagplichtig voor de gehele geldsom.
3.2.3.De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer houdt, kort en zakelijk weergegeven, het volgende in.
Voor de vorderingen van de vrouw bestaat geen rechtsgrond. De redelijkheid en billijkheid kunnen geen grondslag vormen voor de vorderingen van de vrouw. De hypothecaire lening is gezamenlijk aangegaan voor zakelijke activiteiten en het aflossen van schulden van de gezamenlijke vof van partijen. Hij heeft nooit aangegeven dat hij niet bereid is om te onderzoeken of de vrouw kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, maar de vrouw blijft op grond van het juridische uitgangspunt met hem hoofdelijk aansprakelijk voor de schuld. Er is nooit een samenlevingsovereenkomst of andersluidende afspraak gemaakt waaruit blijkt van een andere draagplicht dan ieder bij helfte.
Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Ook heeft de man een voorwaardelijke vordering in reconventie ingediend. Hij vordert – voor zover de vorderingen in conventie worden toegewezen – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vrouw te veroordelen om de helft van de (oorspronkelijke) schuld bij de ING Bank voor haar rekening te nemen en deze als eigen schuld te voldoen, door een bedrag van € 28.000,-- aan hem te voldoen dan wel rechtstreeks aan de ING Bank.
3.2.4.In het tussenvonnis van 29 juli 2019 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2020. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe als volgt.
“De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen samen een lening hebben afgesloten waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. Dit betekent dat zij in hun onderlinge verhouding verplicht zijn om ieder de helft van de schuld te dragen. Voor een afwijking van dat uitgangspunt moet de vrouw feiten en omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen, die tot die conclusie kunnen leiden. De vrouw heeft dit echter niet gedaan. De enkele stelling dat het geleende geld op de bankrekening van de man is gestort, is daarvoor overigens onvoldoende, nu daaruit niet volgt dat het geld enkel ten bate van de man is besteed. (…) De rechtbank concludeert dan ook dat partijen in hun onderlinge verhouding gehouden zijn om ieder de helft van de schuld te dragen. Dit betekent dat de vordering onder IV in conventie zal worden afgewezen.