In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], die van februari 2015 tot medio maart 2017 een affectieve relatie hebben gehad. Tijdens deze relatie heeft [appellant] verschillende uitgaven gedaan ten behoeve van de woningen van [geïntimeerde]. Na de beëindiging van de relatie ontstond er een geschil over de vraag of [geïntimeerde] gehouden was om deze uitgaven te vergoeden. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [geïntimeerde] deels niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in reconventie. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het hof heeft in hoger beroep de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij hij zich onder andere beriep op een (geldlenings)overeenkomst en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat er geen sprake was van een afspraak of overeenkomst die [geïntimeerde] verplichtte tot terugbetaling. Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking werd verworpen, omdat de gestelde verrijking niet voldoende was onderbouwd. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] falen en bekrachtigde het bestreden vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.
De uitspraak van het hof benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van redelijkheid en billijkheid in de beoordeling van vorderingen tussen partijen die een affectieve relatie hebben gehad. Het hof heeft de kosten in hoger beroep gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.