ECLI:NL:GHSHE:2020:2852

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.252.325_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht en ongerechtvaardigde verrijking in affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], die van februari 2015 tot medio maart 2017 een affectieve relatie hebben gehad. Tijdens deze relatie heeft [appellant] verschillende uitgaven gedaan ten behoeve van de woningen van [geïntimeerde]. Na de beëindiging van de relatie ontstond er een geschil over de vraag of [geïntimeerde] gehouden was om deze uitgaven te vergoeden. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [geïntimeerde] deels niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in reconventie. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het hof heeft in hoger beroep de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij hij zich onder andere beriep op een (geldlenings)overeenkomst en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat er geen sprake was van een afspraak of overeenkomst die [geïntimeerde] verplichtte tot terugbetaling. Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking werd verworpen, omdat de gestelde verrijking niet voldoende was onderbouwd. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] falen en bekrachtigde het bestreden vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van redelijkheid en billijkheid in de beoordeling van vorderingen tussen partijen die een affectieve relatie hebben gehad. Het hof heeft de kosten in hoger beroep gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.325/02
arrest van 15 september 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. D.P.M.G. van den Boom te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg,
als vervolg op het door het hof onder zaaknummer 200.252.325/01 gewezen tussenarrest van 19 februari 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaak-/rolnummer 6933942 CV EXPL 18-2827, gewezen vonnis van 14 november 2018, tussen [appellant] , als eiser in conventie en verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] , als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Ter uitvoering van het tussenarrest van 19 februari 2019 heeft op 9 april 2019 een comparitie plaatsgevonden.
5.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de ambtshalve doorhaling van de zaak onder zaaknummer 200.252.325/01 op de rol van 30 juli 2019.
5.3.
Op de rol van 20 augustus 2019 heeft [appellant] de zaak weer opgebracht en is de zaak onder zaaknummer 200.252.325/02 hervat.
5.4.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten
6.1.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben van februari 2015 tot medio maart 2017 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben niet samengewoond en zij zijn geen samenlevingsovereenkomst aangegaan.
6.2.
[geïntimeerde] had destijds twee vakantiewoningen (hierna: de woningen) in [plaats] , Duitsland, in eigendom. Na beëindiging van de affectieve relatie heeft [geïntimeerde] één van de woningen verkocht aan derden.
6.3.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of zij over en weer gehouden zijn tot betaling van door de ene partij gedurende de affectieve relatie ten behoeve van de andere partij gedane uitgaven en verrichte werkzaamheden.
Eerste aanleg
6.4.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 13.933,75 aan door [appellant] voorgeschoten bedragen voor de renovatie van de woningen van [geïntimeerde] , te vermeerderen met wettelijke rente, en € 914,34 aan buitengerechtelijke incassokosten. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
6.5.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie, samengevat, gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 20.579,29 aan door haar ten gunste van [appellant] gedane uitgaven en verrichte werkzaamheden en tot teruggave van de sleutels van de woningen.
6.6.
Bij tussenvonnis van 22 augustus 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, die op 19 september 2018 heeft plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
6.7.
Bij het bestreden eindvonnis van 14 november 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie afgewezen. [geïntimeerde] is deels niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in reconventie. Verder zijn de vorderingen in reconventie toegewezen tot een bedrag van € 977,45 en zijn de vorderingen in reconventie voor het overige afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Hoger beroep
6.8.
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
6.9.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
6.10.
In hoger beroep zijn nog slechts de vorderingen van [appellant] in het geding.
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
De
grieven 1 en 2zien op de overwegingen en het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de door [appellant] gestelde gehoudenheid tot terugbetaling van het gevorderde bedrag door [geïntimeerde] op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak (meer specifiek: een overeenkomst (van geldlening)) en de door hem gestelde ongerechtvaardigde verrijking. De
grieven 3 en 4zijn gericht tegen de compensatie van de proceskosten en de afwijzing door de kantonrechter van de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. In
grief 5beroept [appellant] zich op de redelijkheid en billijkheid. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
6.11.
Niet in geschil is dat [appellant] uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de renovatie van de woningen van [geïntimeerde] .
6.12.
Volgens [appellant] hebben partijen afgesproken dat [geïntimeerde] de door hem voorgeschoten bedragen terug zou betalen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat partijen dienaangaande een overeenkomst (van geldlening) zijn aangegaan. Ter onderbouwing van het bestaan en de omvang hiervan heeft [appellant] al in eerste aanleg een door hem opgestelde specificatie van voorgeschoten bedragen en meerdere facturen en e-mailcorrespondentie in het geding gebracht. Ook wijst hij ter onderbouwing van het bestaan van deze afspraak/(geldlenings)overeenkomst op de reeds in eerste aanleg door [geïntimeerde] in het geding gebrachte rekeningafschriften, waaruit - aldus [appellant] - valt op te maken dat [geïntimeerde] door [appellant] voorgeschoten bedragen heeft terugbetaald.
6.13.
[geïntimeerde] kan zich hierin niet vinden. Zij heeft reeds in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van het door [appellant] gevorderde bedrag en dat partijen een (geldlenings)overeenkomst zijn aangegaan. Volgens [geïntimeerde] heeft zij [appellant] nooit om geld gevraagd, noch om een lening, noch om geld voor te schieten. Zij stelt zich op het standpunt dat beide partijen in de relatie vrijwillig over en weer zaken voor elkaar betaald hebben en dat zij niet gehouden is om tot betaling van het door [appellant] gevorderde bedrag over te gaan. Ook heeft zij al in eerste aanleg de door [appellant] opgestelde specificatie betwist.
6.14.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast, voor de feiten en omstandigheden waarop het standpunt van [appellant] is gebaseerd ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op [appellant] rusten, als degene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] op grond van een afspraak of (geldlenings)overeenkomst gehouden is tot betaling van het door [appellant] gevorderde bedrag. Immers niet is gesteld uit welke verklaringen en gedragingen van [geïntimeerde] - en wanneer geuit of gedaan - volgt dat [appellant] ervan mocht uitgaan dat [geïntimeerde] jegens hem, [appellant] , een verbintenis tot (terug)betaling van het gevorderde bedrag was aangegaan in de zin van artikel 6:213 lid 1 BW.
Ook als het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stelling van [appellant] dat de door hem overgelegde specificatie, facturen en e-mailcorrespondentie betrekking hebben op door hem ten behoeve van de woningen van [geïntimeerde] betaalde bedragen, valt hieruit niet het aangaan van een verbintenis tot (terug)betaling of het bestaan van een afspraak of (geldlenings)overeenkomst als door hem gesteld op te maken. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde rekeningafschriften, waarnaar [appellant] verwijst, valt naar het oordeel van het hof op te maken dat [geïntimeerde] aan [appellant] betalingen heeft gedaan die verband hielden met de woningen. Dit is echter onvoldoende om daaruit het bestaan van een afspraak of (geldlenings)overeenkomst als gesteld door [appellant] af te kunnen leiden.
6.15.
Verder heeft [appellant] reeds ter comparitie in eerste aanleg aangevoerd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 6:212 BW als [geïntimeerde] niet gehouden zou zijn de door [appellant] voorgeschoten bedragen terug te betalen.
6.16.
[geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
6.17.
Voor zover [appellant] klaagt dat de kantonrechter het door hem ter comparitie gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking als tardief heeft aangemerkt, gaat het hof daaraan bij gebrek aan belang voorbij. [appellant] heeft deze grondslag voor zijn vordering in ieder geval in hoger beroep voldoende voor het voetlicht kunnen brengen en heeft deze daarmee in het geding betrokken.
6.18.
Inhoudelijk overweegt het hof ten aanzien van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking dat de gestelde verrijking onvoldoende is onderbouwd. De door [appellant] in het geding gebrachte specificatie bevat een opsomming van volgens hem gedane betalingen aan door hem omschreven winkels en leveranciers en dergelijke voor door hem omschreven posten. Niet alleen ontbreekt bij het merendeel van de door [appellant] gestelde posten een onderbouwing van de betaling en de hoogte daarvan door een factuur of anderszins, ook ontbreekt bij het merendeel van de gestelde posten een onderbouwing dat het betalingen ten behoeve van de woningen van [geïntimeerde] betreft. [geïntimeerde] heeft al in eerste aanleg de door [appellant] overgelegde specificatie betwist. Het had dan ook op de weg van [appellant] gelegen zijn vordering nader te onderbouwen. Hij heeft dit echter nagelaten. Dat komt voor zijn eigen rekening en risico.
Dit brengt met zich dat reeds op die grond niet geconcludeerd kan worden dat [geïntimeerde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking gehouden is tot betaling van het door [appellant] gevorderde bedrag.
6.19.
Ook heeft [appellant] zich beroepen op de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW en artikel 6:2 lid 1 BW.
6.20.
[geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is om tot betaling van het door [appellant] gevorderde bedrag over te gaan.
6.21.
Voor zover [appellant] klaagt dat de kantonrechter ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft meegenomen dat de rechtsverhouding tussen partijen mede beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid, verwerpt het hof deze stelling. Nergens uit blijkt dat [appellant] al in eerste aanleg een beroep gedaan heeft op de redelijkheid en billijkheid.
6.22.
Inhoudelijk overweegt het hof ten aanzien van het beroep op de redelijkheid en billijkheid als volgt. Partijen staan, althans hebben in een rechtsverhouding tot elkaar gestaan die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene partij jegens de andere partij kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van ongerechtvaardigde verrijking, kan een dergelijk vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Het is aan [appellant] , die aanspraak maakt op vergoeding, om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] heeft. [appellant] heeft in dat verband, kort gezegd, aangevoerd dat hij niet vermogend is en geen enkel voordeel heeft genoten van de investering in de woningen van [geïntimeerde] , terwijl [geïntimeerde] vermogend is en een van de gemoderniseerde woningen verkocht heeft en door verhuur van de andere woning inkomsten verkrijgt, waarbij te gelden heeft dat de huuropbrengst door de investering van [appellant] aanzienlijk is toegenomen. Volgens [appellant] zou het in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid als [geïntimeerde] onder deze omstandigheden niet gehouden zou zijn om de door [appellant] voor [geïntimeerde] voorgeschoten bedragen niet aan hem te vergoeden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarmee - wat hier verder ook van zij - onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die kunnen meebrengen dat [appellant] een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] heeft.
6.23.
Daarmee falen de grieven 1, 2 en 5 betrekking hebbend op (de overwegingen en het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van) het standpunt van [appellant] dat sprake is van een afspraak/(geldlenings)overeenkomst als door hem gesteld en het beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking en op de redelijkheid en billijkheid.
6.24.
Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen, nu [appellant] daarvoor onvoldoende heeft gesteld en hij bovendien in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding geeft.
6.25.
De grieven 3 en 4, waarin [appellant] klaagt over de compensatie van de proceskosten en de afwijzing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, zijn gelet op de toelichting veeggrieven. Deze grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven om die reden geen nadere behandeling. Deze grieven falen omdat ook de grieven 1, 2 en 5 falen.
Slotsom
6.26.
De slotsom is dat de grieven tegen het bestreden vonnis falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.27.
Het hof ziet aanleiding de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 14 november 2018;
compenseert de kosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2020.
griffier rolraadsheer