Conclusie
(hierna: de man)
(hierna: de vrouw)
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste klachtis gericht tegen rov. 5.4.3 en valt uiteen in twee onderdelen (A en B). Volgens de klacht (onderdeel A) heeft het hof in strijd met art. 10:2 BW de toe te passen normen naar Iraans recht rondom bruidsschatten niet vooropgesteld en de onderhavige casus niet ambtshalve aan de hand van de door de man gestelde regels van Iraans recht getoetst. Voorts wordt geklaagd (onderdeel B) dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is. In dat kader wordt geklaagd dat het hof voorbij is gegaan aan diverse stellingen van de man.
tweede klachtis gericht tegen rov. 5.5 en klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze, ervan is uitgegaan dat de man het in zijn macht heeft te bewerkstelligen dat de vrouw uit de hoofdelijkheid wordt ontslagen. De klacht betoogt dat alleen de bank dit in haar macht heeft en dat uit niets van wat het hof heeft overwogen blijkt dat de man de bank kan dwingen de vrouw uit de hoofdelijkheid te ontslaan. De man heeft verwezen naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, waarin de advocaat van de vrouw heeft toegelicht dat wordt verzocht dat de man zijn medewerking verleent aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat de vrouw bevestigt dat het uiteindelijk de bank is die haar uit de hoofdelijkheid dient te ontslaan. Ook heeft de man verwezen naar de tekst van grief II van de vrouw, waarin zij heeft verzocht te bepalen dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens de man heeft het hof deze grief onbegrijpelijk geïnterpreteerd. Tot slot heeft de man nog verwezen naar hetgeen hij in zijn verweerschrift in incidenteel appel heeft aangevoerd dat de bank geen partij is in dit geding en derhalve ontslag uit de hoofdelijkheid niet aan de orde kan komen en aan toewijzing van het verzoek van de vrouw in de weg staat.