ECLI:NL:GHSHE:2023:468

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
21/00861 tot en met 21/00865
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en verduistering door belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen en de verduistering door de belanghebbende, die op staande voet door haar werkgever is ontslagen. De belanghebbende had vanaf 2009 regelmatig geld van de rekeningen van haar werkgever, [VOF], naar haar eigen rekeningen overgeschreven. Het hof oordeelt dat de belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2016 aanzienlijke bedragen heeft ontvangen die niet zijn aangegeven in haar belastingaangiften. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had de belastingaanslagen deels gegrond en deels ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de aanslag IB/PVV 2016, die werd verminderd. Het hof oordeelde dat de belanghebbende zich bewust was van het niet aangeven van de overgeboekte bedragen en dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat deze bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. De boetes die aan de belanghebbende waren opgelegd, werden ook besproken, waarbij het hof de boete voor 2016 verminderde wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00861 tot en met 21/00865
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 april 2021, nummers BRE 18/6893 tot en met 18/6896 en 18/7959 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013, 2014 en 2015 opgelegd en de aanslagen IB/PVV 2016 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2016. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en zijn boeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep deels ongegrond en deels gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 17 november 2022 zijn bij het hof drie e-mails binnengekomen, waarin namens belanghebbende is meegedeeld dat zij niet op de hoogte is van de plaats, datum en tijd van de zitting, dat zij zich niet op de zitting heeft kunnen voorbereiden en dat ze niet aanwezig kan zijn. Voor zover de e-mails moeten worden opgevat als een verzoek om aanhouding van de zitting, heeft het hof dat verzoek op de hierna onder 4.1 en 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 13 oktober 2022 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [track&trace nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 14 oktober 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was van 24 september 2001 tot 14 juli 2016 in loondienst werkzaam bij [VOF] (hierna: [VOF] ).
2.2.
In juli 2016 heeft [VOF] geconstateerd dat vanaf 2009 op regelmatige basis geld van rekeningen van [VOF] naar drie op naam van belanghebbende staande rekeningen is overgeschreven. Op 14 juli 2016 is belanghebbende hiermee geconfronteerd. Op die dag heeft een gesprek plaatsgehad, waarbij aanwezig waren twee vennoten van [VOF] , namelijk [A] ( [A] ) en [B] ( [B] ), een fiscalist (VH) werkzaam bij [accountant] (hierna: [accountant] ), een door [VOF] ingeschakelde advocaat (IW) en belanghebbende ( [belanghebbende] ). Belanghebbende is aan het einde van het gesprek op staande voet ontslagen. Van het gesprek is een verslag gemaakt. In het verslag is onder meer het volgende vermeld:
“VH: Vanaf mei 2015 tot de laatste boeking in 2016 is er ongeveer € 160.000,- op jouw bankrekeningen gestort. Heb je zoveel overuren en snipperuren?
[belanghebbende] : Nee, dat heb ik niet.
(…)
VH: Is 5 dagen werken per week € 160.000,- waard bovenop het reguliere salaris?
[belanghebbende] : Nee, dat is niet zo.
(…)
VH: Vanaf wanneer is dit begonnen?
[belanghebbende] : Dat durf ik niet te zeggen.
VH: Vanaf 2014?
[belanghebbende] : Nee, eerder. (…)
IW: (…) Je hebt € 220.000,- per jaar voor 5 dagen werken per week aan jezelf uitbetaald. Het bedrag van € 220.000,- is grotendeels netto.
(…)
VH: (…) Je weet dat de vennoten ieder maximaal ongeveer € 60.000,- per jaar opnemen uit de VOF. (…)
[belanghebbende] : Ik kan niet meer bewijzen dat ik dit met [C] heb besproken. (…) Ik heb zo vaak aan [C] gevraagd of we dit schriftelijk konden vastleggen, maar dat wilde [C] niet.
(…)
VH: Heb je wel eens geld teruggestort?
[belanghebbende] : Nee, dan valt het juist op.
(…)
[B] : Ik verdien € 2.000,- per maand en jij zou dan € 6.000,- per maand extra bovenop je normale salaris van ons krijgen?
[belanghebbende] : Ja, omdat [C] zei ‘Wij krijgen € 2.000,- per maand, de rest halen we uit de winst.’
[B] : We hebben geen winst gemaakt. In 2009 stevenden we bijna op een faillissement af. We hebben vanaf 2009 enkele zwarte jaren gehad. Dat weet jij ook.”.
2.3.
Op 16 juli 2016 heeft [A] namens [VOF] bij de politie aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking dan wel diefstal van geld door belanghebbende. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende vermeld:
“In haar hoedanigheid van boekhoudster had [belanghebbende] de beschikking over en toegang tot de inlogcodes van verschillende bankrekeningen op naam van [VOF] . [belanghebbende] had met deze toegangscodes overal en op ieder moment toegang tot de bankrekeningen van ons bedrijf. Binnen ons bedrijf was [belanghebbende] , buiten de 3 eigenaren, feitelijk de enige die gebruik maakte van de inlogcodes van de verschillende bankrekeningen op naam van [VOF] .
(…)
Hierop hebben wij het externe accountantskantoor [accountant] , hetgeen voor ons werkt, gevraagd nader onderzoek in te stellen.
[accountant] kwam tot de ontdekking dat er vanaf mei 2015 tot medio eind juni 2016 een groot aantal betalingen van [VOF] naar de betreffende 2 bankrekeningnummers was gedaan. Uit onderzoek van de rekeningnummers bleek dat deze beide op naam stonden van [belanghebbende] (…)
[VOF] heeft nooit opdracht of toestemming gegeven aan [belanghebbende] om vanuit [VOF] deze betalingen te doen naar de betreffende rekeningen van [belanghebbende] .”.
2.4.
In een proces-verbaal van bevindingen van 6 augustus 2016 van een hoofdagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant is het volgende verklaard:
“In de week van 20 juli ontvingen wij via een mail een schrijven. Deze mail is gericht aan [belanghebbende] en ondertekend door mijn overleden zoon [C] .
Deze mail is via de rechtbijstandverzekering van [belanghebbende] verzonden naar onze advocaat.
De advocaat heeft deze op zijn beurt weer naar ons gemaild.
(…)
Deze brief is bijgevoegd bij dit proces-verbaal van bevindingen.
Deze brief is ondertekend door mijn jongste zoon [C] , welke inmiddels is overleden.
(…)
In de week van 20 juli ontvangen wij dan ineens een brief waarin die zogenaamde toestemming omschreven is. Het bevreemd mij dat ze dan toch opeens ergens een schrijven vandaan tovert met de handtekening van mijn zoon eronder. Ik ga ervan uit dat ze de handtekening zelf geplaatst heeft en dat betekend dat zij naast verduistering ook valsheid in geschrifte pleegt.”.
Bij het proces-verbaal van bevindingen is een brief van [C] gevoegd. [C] was de zoon van [A] . Hij is overleden in september 2014. Vanaf 14 november 2012 tot aan zijn overlijden viel de financiële administratie van [VOF] onder zijn verantwoordelijkheid. In de bij het proces-verbaal van bevindingen gevoegde brief is onder meer het volgende vermeld:
“Op jouw verzoek verklaar ik ( [C] ) hierbij dat we het volgende hebben afgesproken:
Je krijgt extra loon boven op jouw loon wat al via de salarisadministratie loopt. Dit is goedkoper dan jouw loon op de strook te verhogen. (…)
Je krijgt bovenop dit extra loon nog overuren. Deze betalen we a € 30,- per uur.
Ook gereden kilometers worden betaald voor € 0,50 per kilometer.
(…)
Eerder hebben we dit via thuiswerk met je geregeld, maar omdat we vinden dat de bedragen veel hoger moeten worden en het zo niet verder kon hebben we dit een tijd geleden anders besproken. Bestaande facturen mocht je in opdracht van ons nogmaals boeken op een ander nummer en wel betalen op het bestaande factuurnummer. Deze bedragen mogen naar jouw bankrekeningnummer maar wel met de naam van degene van wie de factuur is. Dit doen we zodat het bij een controle niet opvalt. Omdat dit je de laatste tijd door alle betalingen niet lekker zit wil je deze verklaring. (…)”.
2.5.
[accountant] heeft in opdracht van [VOF] op 10 november 2016 een rapport uitgebracht. Uit het rapport volgt dat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 14 juli 2016 een totaalbedrag van € 843.213,81 is overgeboekt van bankrekeningen van [VOF] naar rekeningen die op naam stonden van belanghebbende, terwijl daarvoor geen onderbouwing is. Het gaat daarbij om de volgende bedragen (hierna: de overgeboekte bedragen):
2009
27.459,76
2010
123.107,78
2011
163.847,97
2012
75.497,06
2013
100.735,87
2014
80.033,50
2015
171.431,05
2016
100.910,08
2.6.
Op 30 en 31 januari en 1 februari 2017 is belanghebbende als verdachte vier maal verhoord.
2.6.1.
In het proces-verbaal van het eerste verhoor van belanghebbende, op 30 januari 2017, is onder meer het volgende vermeld:
“(…) [Belanghebbende]: In de stukken van de deurwaarders stond dat ik de taken van [C] , die in september 2014 is overleden, (…) over moest nemen en sinds mei 2015 de inlogcodes van de bank kreeg. (…)
[Belanghebbende]: Daarom klopt het niet dat er staat dat ik de codes zou hebben gekregen in mei 2015. Dat staat in de civiele zaak. Maar dat was september 2014. (…)
[Belanghebbende]: Ik werkte 15 jaar bij [VOF] . Eerst als administratief medewerkster en later office manager / sales executive. Eerst was het dus de telefoon opnemen en wat zaken rondom kantoor. [C] heeft mij ingewerkt en uiteindelijk kon ik offertes opmaken en deed ik ook het werk van een accountantmanager, sales dus. (…)
[Verbalisant:] Wat was je netto inkomen per maand bij [VOF] ?
[Belanghebbende:] 2700 ongeveer per maand. Wat op de loonstrook stond dan.”.
2.6.2.
In het proces-verbaal van het tweede verhoor van belanghebbende, op 31 januari 2017, is onder meer het volgende vermeld:
“[Verbalisant:] Hoeveel urig dienstverband had je?
[Belanghebbende:] Op contract 40 uur per week. (…) Ook voordat [C] was overleden maakte ik overuren, ik schat vanaf het overlijden van [C] dat ik 80 uur per week werkte. Voor zijn overlijden was het dat ik 60 a 70 uur per uur werkte.”.
2.7.
In het proces-verbaal van verhoor van de aangever ( [A] ; A) van 16 maart 2017 is onder meer het volgende op vragen (V) en opmerkingen (O) van verbalisanten verklaard:
“V: Hoe is de onderlinge taakverdeling tussen de eigenaren in het bedrijf?
A: [C] deed de productie en een stukje administratie zoals offertes maken. [belanghebbende] deed dat met [C] samen. IK deed eigenlijk alles maar niet heel veel op kantoor. Dat deed ik het minste. Ik leverde wel de facturen in bij [belanghebbende] om die te laten betalingen. Dat deed [belanghebbende] eigenlijk altijd. [B] deed helemaal niets van administratie. Hij werkte in de hal.
V: Heeft u ook de uitvoering van de daadwerkelijke betalingen van [VOF] gedaan?
A: Dat heb ik nooit gedaan. Sinds [belanghebbende] bij ons werkte deed [belanghebbende] de uitvoer van de betalingen.
(…)
O: In de aangifte heeft u verklaarde dat nader onderzoek door (…) [VOF] heeft uitgewezen dat niemand anders ooit betalingen heeft gedaan op de betreffende rekeningen van [belanghebbende] .
V: Wat hield dit nader onderzoek in?
A: IK weet niet wat daar precies mee bedoeld wordt, maar zij was wel de enige die betalingen voor [VOF] uitvoerde, samen met [C] (…).
V: Wie verrichtte naast [belanghebbende] en [C] nog meer de betalingen van [VOF] ?
A: Dat is wel heel lang geleden, rond eind jaren '90 tot ongeveer 2000 dat ik dat deed. Dat is geleidelijk aan gegaan en [C] heeft dat steeds meer van mij overgenomen.
V: [belanghebbende] verklaarde dat u aanvankelijk de betalingen voor [VOF] verrichte tot het moment dat u een TIA kreeg. Wat is daarop uw reactie?
A: Dat is helemaal niet waar. Daar klopt niets van. Ik heb wel een TIA gehad maar daarvoor voerde ik al geen betalingen meer uit, maar deed [C] en [belanghebbende] dat.
V: [belanghebbende] verklaarde dat [C] daarna de betalingen voor [VOF] is gaan uitvoeren. Klopt dat?
A: Dat klopt niet want daarvoor deden [C] en [belanghebbende] dat al.
O: [belanghebbende] verklaarde dat toen zij zwanger was [D] bij [VOF] is aangenomen voor de administratie en dat [belanghebbende] pas sinds de tewerkstelling van [D] bij [VOF] beschikking heeft gekregen, via [C] , over de inlogcodes van de rekening van [VOF] met als reden om [D] in te werken. Dit was medio 2014.
V: Wat kunt u daar over verklaren?
A: Nee, die had ze volgens mij al veel eerder met het samenwerken met [C] .
V: Wie voerde de betalingen voor [VOF] uit na het overlijden van [C] ?
A: Alleen [belanghebbende] .
V: Door [belanghebbende] is verklaard dat dit daarna door u en [D] werd gedaan waarbij bij u de controlerende taak lag. Wat is daarop uw reactie?
A: Nee dat is niet zo. Daar klopt niets van. Dat heb ik niet gedaan.
V: Bij wie lag dan de controlerende taak?
A: IK denk bij [belanghebbende] zelf.
V: Bedoeld u dat [belanghebbende] het inboeken van de facturen deed, het uitvoeren van de betalingen en de controle daar op?
A: Ja volledig.
V: [belanghebbende] verklaarde dat zij pas echt betalingen is gaan verrichten voor [VOF] na haar zwangerschapsverlof rond juli 2015. Wat is daarop uw reactie?
A: Zeker niet. Hoe komt ze daar nu bij??
O: Door kleindochter [E] wordt hierbij opgemerkt dat bewijsstukken zijn dat [belanghebbende] al zowiezo tijdens haar zwangerschapsverlof betalingen verrichtte. We hebben namelijk WhatsApp gesprekken tussen [D] en [belanghebbende] waarin [D] aan [belanghebbende] vraagt om in te loggen op de bank zodat zij kan zien welke debiteuren al betaald hadden. Daarnaast heeft [D] ook in de civiele procedure een verklaring afgelegd waarin zij verklaarde dat zij nooit betalingen deed. [D] werkt bij [VOF] sinds ongeveer september 2014.
O: In stukken van de civiele procedure staat vermeld vanuit de kant van [VOF] dat [belanghebbende] na het overlijden van [C] in 2014, uit nood geboren, steeds meer financiële taken van [VOF] op zich nam.
V: Op welke wijze zou [belanghebbende] dan daarvoor al de betwiste overboekingen hebben kunnen/moeten verrichten?
A: IK weet dat niet. DE uitvoering van betalingen lag bij [C] en [belanghebbende] . Ik weet niet precies hoe de uitvoering van betalingendoor [C] en [belanghebbende] precies in zijn werk gingen. Dat is te lang geleden en ik had daar ook geen zicht op.
O: Door kleindochter [E] werd hierop aangevuld dat zij daar niet bij aanwezig is geweest maar dat zij achteraf wel de bankafschriften heeft nagekeken die [C] had afgetekend en merkt daarbij op dat het vreemd is dat door [C] eigen uitgevoerde betalingen voor akkoord zouden zijn getekend. Dat wijst meer op de betaling die door iemand anders is verricht Ik doe nu de betalingen en ik teken niets voor akkoord wat ik zelf heb verricht. Dat doe ik wel als [D] een betaling zou verrichten. Je controleert dan iemand anders.
O: Aangaande de door [VOF] betwiste transacties van gelden naar rekeningen van [belanghebbende] is door [belanghebbende] echter verklaard dat aanvankelijk deze betalingen door [C] werden gedaan en dat zij slechts in opdracht van [C] de betaling in de administratie in te boeken. Wat is daarop uw reactie?
A: Daar weet ik helemaal niets van. [C] heeft het daar nooit met mij over gehad. Het lijkt mij sterk dat [C] dat niet met mij zou bespreken als hij dit echt hebben bedacht
V: Tevens verklaarde [belanghebbende] dat u zelf bovendien ook de betreffende betalingen naar haar rekening
uitvoerde?
A: Nee zware nonsens.”.
2.8.
In een proces-verbaal van bevindingen van 3 april 2017, van een hoofdagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant, is onder meer het volgende vermeld:
“Uit de aangifte van [VOF] kwam naar voren dat door accountantskantoor [accountant] (…) nader onderzoek werd gedaan naar de totale omvang van de schade en totale pleegperiode waarover, door [VOF] , betwiste transacties van gelden naar rekeningen van [belanghebbende] plaatsvonden.
Door een medewerker van [accountant] is hiervan een rapport opgesteld welke door [VOF] aan het onderzoeksteam ter beschikking is gesteld.
Zakelijk weergegeven kwam uit dit rapport naar voren dat de totale overboekingen zonder onderbouwing een geld bedrag van €843.213,81 bedroegen.
(…)
De periode waarover de, door [VOF] , betwsite overboekingen naar rekeningen van [belanghebbende] plaatsvonden lag tussen medio 2009 en 14 juli 2016 .”.
2.9.
Bij vonnis van 28 maart 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: het civiele vonnis) heeft de civiele rechter belanghebbende veroordeeld tot betaling aan [VOF] van (onder meer) een bedrag van € 843.023,07. In het civiele vonnis is onder meer het volgende overwogen:
“4.4 De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] de juistheid van de inhoud van het rapport van [accountant] , waarop [VOF] de hoogte van haar vordering baseert, niet heeft betwist. Daarmee staat in rechte vast dat in het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 14 juli 2016 - exclusief het conform haar loonstroken aan [belanghebbende] toekomende salaris - een totaalbedrag van € 843.213,81 van bankrekeningen van [VOF] is overgeboekt naar op naam van [belanghebbende] staande bankrekeningen.
(…)
4.13
De conclusie uit het vorenstaande luidt dat er zeer substantiële bedragen van de rekeningen van [VOF] naar op naam van [belanghebbende] gestelde bankrekeningen zijn overgeboekt en dat de uitleg die [belanghebbende] daaromtrent heeft gegeven volstrekt ontoereikend is. Dat betekent dat haar verweer als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen. In rechte moet ervan worden uitgegaan dat voor die overboekingen geen rechtvaardiging bestond. Het is uiteindelijk aan de strafrechter om te beoordelen of dit “verduistering” oplevert, maar in het kader van deze procedure kan in leder geval in voldoende mate worden vastgesteld dat die bedragen onverschuldigd aan [belanghebbende] zijn betaald. [belanghebbende] zal die bedragen derhalve moeten terugbetalen aan [VOF] . De vordering van [VOF] (…) is dan ook toewijsbaar. (…).”.
Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [1]
2.10.
Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij door de strafrechter is veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van twaalf maanden voor verduistering van (een deel van) de overgeboekte bedragen. Ook tegen deze uitspraak is belanghebbende naar eigen zeggen in hoger beroep gegaan.
2.11.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangiften IB/PVV gedaan over de onderhavige jaren naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2013
36.596
2014
36.676
2015
66.526
2016
32.595
Belanghebbende heeft de overgeboekte bedragen die op de onderhavige jaren betrekking hebben niet aangegeven.
2.12.
Bij het opleggen van de belastingaanslagen is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangiften. De inspecteur heeft bij de belastbare inkomens uit werk en woning de volgende bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen (hierna: de inkomenscorrecties of de overgeboekte bedragen):
2013
100.735
2014
80.174
2015
171.431
2016
100.91
Verder heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 50% die hij, rekening houdend met verzachtende omstandigheden (waaronder de financiële situatie van belanghebbende), heeft verminderd tot 25%. De inspecteur heeft de in geschil zijnde belastingaanslagen en beschikkingen als volgt vastgesteld:
Belastingaanslag
Belastbaar inkomen
uit werk en woning/
Bijdrage-inkomen
Boete
Rente
IB/PVV 2013
137.331
12.61
8.242
IB/PVV 2014
116.85
9.926
5.017
IB/PVV 2015
237.957
22.286
7.256
IB/PVV 2016
133.505
12.024
2.325
Zvw 2016
100.91
-
29
Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 24 september 2018 zijn deze belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
2.13.
In beroep heeft de inspecteur geconcludeerd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 te hoog zijn vastgesteld. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is immers ten onrechte in het belastbaar inkomen uit werk en woning een bedrag van € 141 begrepen. Bij de aanslag IB/PVV 2016 is ten onrechte geen rekening gehouden met drie door belanghebbende in 2016 betaalde bedragen voor een totaalbedrag van € 11.404,25 [2] , die op het belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering moeten worden gebracht.
2.14.
De rechtbank heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2015, de aanslag Zvw 2016 en de bij deze (navorderings)aanslagen gegeven rentebeschikkingen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, naar aanleiding van de conclusie van de inspecteur (zie 2.13) de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.709 en de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.100 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd. Verder heeft de rechtbank de boeten verminderd tot de volgende bedragen:
2013
2.27
2014
1.785
2015
4.035
2016
1.91

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de belastingaanslagen, rente- en boetebeschikkingen ten onrechte dan wel tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014, 2015 en de aanslag Zvw 2016 en van de daarbij gegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rentebeschikking in overeenstemming met de aangifte.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Bij de onder 1.5 vermelde e-mails is namens belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 18 november 2022. Enerzijds omdat ze niet op de hoogte is gesteld van de plaats, datum en tijd van de zitting. Anderzijds omdat belanghebbende door ziekenhuisopnames en haar psychische gesteldheid niet in de gelegenheid is alles in één dag bij elkaar te zoeken, voor te bereiden en naar de zitting te komen.
4.2.
Het hof heeft in wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen. Uit de in 1.5 bedoelde e-mails leidt het hof af dat ze wist dat de zitting op 18 november 2022 zou plaatsvinden en dat ze alleen niet op de hoogte was van het tijdstip. Zoals volgt uit de onder 1.7 vermelde stukken is de uitnodiging op 14 oktober 2022 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De dag voorafgaand aan de zitting zijn bij het hof de in 1.5 bedoelde e-mails binnengekomen met het verzoek om uitstel. Het gehanteerde e-mailadres is, zoals volgt uit de gedingstukken, een e-mailadres dat belanghebbende gebruikt. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen van wie de e-mails afkomstig zijn, omdat ze geen van allen de naam bevatten van de persoon die de e-mails namens belanghebbende heeft geschreven en verzonden. Bovendien is het verzoek te laat gedaan en is de psychische gesteldheid van belanghebbende niet onderbouwd. Het hof heeft op de e-mails geantwoord dat de zitting doorgaat en (nogmaals) de plaats, datum en tijd van de zitting vermeld. Ook heeft de griffier belanghebbende gebeld op het door haar opgegeven telefoonnummer, maar zij kreeg geen gehoor. Op het door de griffier ingesproken voicemailbericht, waarin wordt gevraagd terug te bellen, is niet gereageerd.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende beklaagt zich er over dat ze het gevoel heeft dat de rechtbank niets heeft gedaan met haar betoog en de door haar overgelegde stukken en klakkeloos het oordeel van de rechter in het civiele vonnis heeft overgenomen. Daarom heeft de rechtbank zich volgens belanghebbende geen eigen, objectief oordeel gevormd, maar een oordeel dat is gebaseerd op een andere uitspraak.
4.4.
De belastingrechter dient op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal te beoordelen in hoeverre de belastingaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat de rechtbank deze bewijsregels juist heeft toegepast. Dat het oordeel van de rechtbank in lijn is met het civiele vonnis (zie 2.9), betekent niet dat de rechtbank deze bewijsregels heeft miskend. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
Zijn de belastingaanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd?
4.5.
Belanghebbende stelt dat [VOF] (een deel van) de overgeboekte bedragen aan haar heeft betaald als loon en als vergoeding van autokosten. Volgens belanghebbende had de inspecteur bij [VOF] moeten naheffen en de bedragen niet bij haar in de heffing moeten betrekken.
4.6.
Het hof volgt het oordeel van de rechtbank, dat deze stelling belanghebbende niet kan baten. De inspecteur heeft namelijk het standpunt ingenomen dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de betalingen niet als loon zijn aan te merken. Zoals het hof hierna overweegt, maakt de inspecteur aannemelijk dat sprake is van genoten resultaat uit overige werkzaamheden.
Voor het geval de overgeboekte bedragen loon zouden zijn, overweegt het hof het volgende. De inspecteur is, als een correctie moet worden aangebracht die zowel in de loonbelasting als in de inkomstenbelasting kan plaatsvinden, niet verplicht aan de werkgever een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen. [3] Dit is alleen anders indien de inspecteur door een correctie in de inkomstenbelasting aan te brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: abbb) zou schenden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van schending van abbb. Voor zover er al een afspraak zou hebben bestaan tussen [VOF] en belanghebbende dat de overgeboekte bedragen netto aan belanghebbende werden uitbetaald, is dat niet een afspraak die de inspecteur bindt.
Hoogte van de belastingaanslagen en rentebeschikkingen
4.7.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende de overgeboekte bedragen van [VOF] heeft verduisterd en dat die bedragen door haar zijn genoten als resultaat uit overige werkzaamheden. Door deze bedragen niet in haar aangiften IB/PVV op te nemen, heeft belanghebbende niet de vereiste aangiften gedaan, zodat de bewijslast volgens de inspecteur moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.8.
Belanghebbende betwist niet dat de overgeboekte bedragen van bankrekeningen van [VOF] zijn overgemaakt naar haar bankrekeningen. Zij stelt echter dat deze betalingen (extra) loon, kilometervergoeding en andere salarisposten betroffen. Verder stelt zij dat de vennoten van [VOF] haar gebruikten om zwart geld uit de zaak te halen, omdat de gelden na overboeking naar haar (deels) aan de vennoten van [VOF] zijn toegekomen.
4.9.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld, dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn, dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [4]
4.10.
Het hof acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat belanghebbende in 2013 tot en met 2016 aanzienlijke bedragen heeft genoten die niet in de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2016 zijn aangegeven. Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking:
  • [VOF] heeft aangifte gedaan bij de politie van verduistering in dienstbetrekking door belanghebbende (zie 2.3);
  • uit het in 2.2 genoemde gespreksverslag kan worden afgeleid dat belanghebbende het door haar verrichte werk niet de bedragen waard vond die aan haar zijn uitbetaald en dat zij per jaar een veelvoud ontving van de bedragen die de vennoten van [VOF] elk zelf ontvingen;
  • tussen medio 2009 en 14 juli 2016 zijn bedragen van in totaal € 843.213,81 zonder onderbouwing van bankrekeningen van [VOF] naar bankrekeningen van belanghebbende overgemaakt (zie 2.5 en 2.8);
  • belanghebbende verdiende volgens haar loonstrook ongeveer € 2.700 per maand netto (zie 2.6.1) en zij heeft zelf verklaard dat zij 20 tot 40 uur per week overwerkte (zie 2.6.2); het hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende de overgeboekte bedragen zou hebben ontvangen voor 20 tot 40 uur overwerk per week, zelfs niet als daarin ook een kilometervergoeding zou zijn begrepen.
Het hof acht, gelet op wat de aangever bij de aangifte en het verhoor heeft verklaard (zie 2.3 en 2.7), aannemelijk dat belanghebbende ook al vóór het overlijden van [C] over de inlogcodes van de bank beschikte. Het hof acht daarnaast aannemelijk dat belanghebbende, in elk van de in geschil zijnde jaren, forse bedragen aan niet-aangegeven inkomen heeft ontvangen. De omstandigheden dat ook anderen over de inlogcodes van de bank beschikten en betalingen namens [VOF] deden en dat belanghebbende bij [VOF] (ook) ‘office manager’ en ‘sales executive’ was, maken dit niet anders.
4.11.
Gelet op de in 2.12 genoemde bedragen aan correcties gaat het voor elk van de jaren om omvangrijke bedragen die belanghebbende niet in haar aangiften heeft opgenomen, de daarover verschuldigde belasting is zowel absoluut als relatief aanzienlijk.
4.12.
Naar het oordeel van het hof is belanghebbende zich er van bewust geweest dat zij in 2013, 2014, 2015 en 2016 te lage aangiften IB/PVV heeft gedaan. Uit verklaringen van belanghebbende (zie 2.2) volgt immers dat belanghebbende het door haar verrichte werk niet de bedragen waard vond die aan haar zijn uitbetaald en dat zij per jaar een veelvoud ontving van dat wat de vennoten van [VOF] elk zelf ontvingen, dat zij wilde dat [C] op papier zou zetten op welke manier de bedragen haar zouden toekomen en dat zij er bewust voor heeft gekozen de overgeboekte bedragen niet terug te storten, omdat het anders juist zou opvallen. Belanghebbende wist dus dat de overgeboekte bedragen tot het inkomen behoren en ze was zich er van bewust dat ze deze bedragen als inkomen in haar aangiften IB/PVV had moeten opnemen. Belanghebbendes stelling dat de bedragen als loon uit dienstbetrekking moeten worden gezien, wijst er ook op dat zij zich er van bewust is dat de bedragen als inkomen moeten worden gezien.
4.13.
Belanghebbende heeft daarom niet de vereiste aangiften gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard wordt. Dit betekent dat de belastingaanslagen in stand blijven, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslagen onjuist zijn. Daarbij geldt dat de (navorderings-)aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar moeten berusten op een redelijke schatting, dat wil zeggen een niet-willekeurige schatting, van het niet aangegeven inkomen.
4.14.
De inspecteur is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uitgegaan van de in de betreffende jaren overgeboekte bedragen. Belanghebbende heeft niet bestreden dat deze bedragen naar haar zijn overgemaakt. Aan het vereiste van een redelijke schatting is daarom voldaan. In beroep heeft de inspecteur geconcludeerd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 te hoog zijn vastgesteld (zie 2.13). De rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 in verband daarmee verminderd (zie 2.14).
4.15.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat zij in totaal een bedrag van € 57.049,11 heeft terugbetaald aan [VOF] en dat dit bedrag om die reden niet is aan te merken als inkomen. Volgens belanghebbende betreft het een bedrag van € 20.844,86 aan bankbeslagen en een gewonnen prijs van de Postcode loterij, een bedrag van € 13.800 zijnde de verkoopopbrengst van de auto en € 22.404,25 aan betaalde bedragen aan en voor [VOF] . Ook stelt belanghebbende in hoger beroep dat [VOF] in 2016 beslag heeft gelegd op haar woning voor een bedrag van € 375.000.
Ter zitting van het hof heeft de inspecteur verklaard dat hij het redelijk vindt te veronderstellen dat in 2016 een redelijke mate van zekerheid aanwezig is dat belanghebbende de bedragen van (afgerond) € 20.845 en € 13.800 zou uitgeven. Uit de email van de gerechtsdeurwaarder van 20 juli 2021 kan immers worden afgeleid dat belanghebbende deze bedragen op enig moment vóór 1 mei 2019 heeft betaald. De inspecteur heeft in verband daarmee de vorming van een voorziening tot een bedrag van € 34.645 in 2016 geaccepteerd. De aanslag IB/PVV 2016 moet daarom worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.455.
4.16.
Ten aanzien van het door belanghebbende genoemde bedrag van € 22.404,25 heeft het volgende te gelden. Van dit bedrag heeft de rechtbank al een bedrag van € 11.404,25 in 2016 in aanmerking genomen (zie 2.13 en 2.14). Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat zij het resterende bedrag van € 11.000 in 2013 tot en met 2016 heeft terugbetaald. Uit de door belanghebbende bijgevoegde bijlage volgt namelijk dat zij op 31 december 2010 een bedrag van € 11.000 aan [VOF] heeft terugbetaald. Ook heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat het door [VOF] in 2016 op de woning van belanghebbende gelegde beslag heeft geleid tot een terugbetaling. Tot slot heeft belanghebbende met wat zij verder nog aanvoert niet overtuigend aangetoond dat de belastingaanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd.
4.17.
Gelet op wat is overwogen in 4.15 dient het hoger beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 gegrond te worden verklaard. De daarbij gegeven rentebeschikking dient in gelijke mate te worden verminderd. Het hoger beroep met betrekking tot de overige in geschil zijnde belastingaanslagen en rentebeschikkingen dient ongegrond te worden verklaard.
4.18.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat als belanghebbende in enig jaar na 2016 terugbetalingen aan [VOF] verricht, die betalingen in het jaar van betaling als negatieve inkomsten in aanmerking kunnen worden genomen.
De boeten
4.19.
De inspecteur heeft aan belanghebbende gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 vergrijpboeten opgelegd op grond van artikel 67e AWR. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2016 heeft de inspecteur een vergrijpboete op grond van artikel 67d AWR opgelegd. De inspecteur heeft de vergrijpboeten gesteld op 50 procent en, rekening houdend met strafverminderende omstandigheden, de boeten gematigd tot 25 procent. Belanghebbende stelt dat de boeten moeten worden vernietigd.
4.20.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [5]
4.21.
De inspecteur stelt dat belanghebbende tijdens de politieverhoren, tijdens de civiele procedure en in de bezwaarschriften heeft verklaard dat zij jarenlang buiten de boeken om bedragen van [VOF] heeft ontvangen. Het is volgens de inspecteur van algemene bekendheid dat als met werkzaamheden een voordeel wordt behaald, dit moet worden aangegeven in een aangifte IB/PVV. Belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aangifte IB/PVV. Gezien de verklaringen van belanghebbende en de gegevens uit de civiele procedure alsmede de duur en de omvang van de betalingen wist belanghebbende dat deze betalingen moesten worden aangegeven. Door deze bedragen niet in haar aangiften IB/PVV te vermelden, heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig IB/PVV is geheven. De inspecteur stelt zich dan ook primair op het standpunt dat er sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
4.22.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met dat wat hij heeft aangevoerd doen blijken dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in 2013, 2014 en 2015 de aanslagen IB/PVV tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en dat de aangifte IB/PVV 2016 onjuist is. Uit verklaringen van belanghebbende (zie 2.2) blijkt dat zij wilde dat [C] op papier zou zetten welke bedragen haar zouden toekomen en dat zij er bewust voor heeft gekozen de overgeboekte bedragen niet terug te storten, omdat het anders juist zou opvallen. Belanghebbende wist gelet op het voorgaande dus dat de overgeboekte bedragen tot het inkomen behoren en ze was zich ervan bewust dat ze, door deze bedragen niet aan te geven, onjuiste aangifte IB/PVV over 2016 deed en dat ze daarmee bewust het risico aanvaardde dat de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 naar te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.23.
Het hof acht boeten van, in beginsel, 50 procent passend en geboden.
4.24.
De inspecteur heeft de boeten wegens strafverminderende omstandigheden verminderd tot 25 procent. De rechtbank heeft de boeten vervolgens verder verminderd en heeft de boeten passend en geboden geacht tot de volgende bedragen: € 2.675 (2013), € 2.100 (2014), € 4.750 (2015) respectievelijk € 2.250 (2016). Vervolgens heeft de rechtbank de boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn en de boeten verminderd tot de in 2.14 genoemde bedragen. De inspecteur heeft hiertegen geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
4.25.
Het hof merkt op dat de belastingaanslagen in hoger beroep weliswaar zijn komen vast te staan op basis van omkering van de bewijslast, maar dat maakt niet dat het hof aanleiding ziet voor een vermindering van de boeten. De inspecteur heeft immers bij zijn correcties aangesloten bij de bedragen die belanghebbende heeft ontvangen en die niet door haar zijn betwist. Verder merkt het hof op dat zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan.
4.26.
Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde boeten voor de jaren 2013 tot en met 2015 passend en geboden en handhaaft deze.
4.27.
De boete die gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd, dient te worden verminderd, wegens vermindering van de boetegrondslag (zie 4.15). Het hof acht een boete, na vermindering wegens strafverminderende omstandigheden, tot een bedrag van € 1.090 passend en geboden. Het hof vermindert deze boete met 15 procent wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van vergrijpboete in kennis gesteld bij kennisgeving van 20 maart 2018. Ten tijde van het doen van uitspraak door het hof zijn meer dan 4,5 jaar verstreken. De redelijke termijn van vier jaren tot en met de behandeling in hoger beroep is overschreden met (afgerond naar boven) één jaar. Dit resulteert in een boete 2016 van € 926. Het beroep tegen de boete 2016 is dus gegrond.
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betreft de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikking en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rente- -en boetebeschikking;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikking;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.455;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • vermindert de boete 2016 tot € 926;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Het betreft de bedragen van € 1.210, € 6.050 en € 4.144,25.
3.Vergelijk Hoge Raad 6 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4310, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/213.
4.Zie onder andere Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
5.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.