ECLI:NL:GHSHE:2023:4250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
22/00915
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag zuiveringsheffing 2019 en motiveringsgebrek uitspraak bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de definitieve aanslag zuiveringsheffing 2019 die door de heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende, een autobedrijf, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de aanslag terecht is opgelegd, met name of de objectafbakening juist is en of er sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar het heffingsobject correct heeft vastgesteld en dat er geen overschrijding van de opbrengstlimiet is. Ook wordt geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00915
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 maart 2022, nummer SHE 20/3340, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel in Boxtel,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het belastingjaar 2019 een definitieve aanslag zuiveringsheffing opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2019 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] in [vestigingsplaats] (hierna: het heffingsobject).
2.2.
Belanghebbende exploiteert een autobedrijf. Het bedrijf verkoopt auto’s (met name van het merk [merk] ), maar verricht voor haar klanten ook onderhoudsdiensten en schadeherstel. Het heffingsobject bevat naast een showroom en een werkplaats tevens een wasstraat.
2.3.
Ten aanzien van de wasstraat geldt dat slechts auto’s die ter reparatie zijn aangeboden, en dan slechts indien noodzakelijk geacht, in de wasstraat worden gereinigd. De wasstraat is daarmee slechts bestemd voor een gebruik waarbij de in het bedrijf werkzame personen slechts incidenteel en kortstondig aanwezig zijn. De wasstraat is niet voor derden toegankelijk. De wasstraat heeft geen personeelsvoorzieningen, zoals sanitair.
2.4.
Het algemeen bestuur van het Waterschap De Dommel heeft op 28 november 2018 de Verordening zuiveringsheffing Waterschap De Dommel (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is op 1 januari 2019 in werking getreden.
2.5.
Eveneens op 28 november 2018 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap De Dommel de Beleidsbegroting 2019 vastgesteld. De begroting naar kostendrager Zuiveringsbeheer vermeldt onder meer het volgende:
Zuiveringsbeheer
(bedragen x € 1.000)
Begroting
2019 (€)
P-lasten en overig indirect
16.983
(…)
(…)
Totaal nettolasten beleidsproducten
63.45
(…)
(…)
Totaal Baten belastingheffing
59.517
RESULTAAT ZUIVERINGSBEHEER VOOR BESTEMMING
-4.15
De begroting van baten en lasten vermeldt onder meer het volgende:
Bedragen
(x € 1.000)
Begroting 2019 (€)
Lasten:
(….) Totale lasten
121.832
Baten:
(…) Totaal Waterschapsbelastingen
107.669
2.6.
Aan belanghebbende is op grond van de Verordening een definitieve aanslag zuiveringsheffing 2019 opgelegd.
2.7.
De definitieve aanslag is vastgesteld conform artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water. In het belastingjaar 2019 werd door belanghebbende 2.843 m3 water ingenomen, waarvan 765 m3 ten behoeve van de wasstraat en 2.078 m3 ten behoeve van de werkplaats motorvoertuigen.
2.8.
Voor de wasstraat was de indeling in klasse 5 van de tabel afvalwatercoëfficiënten met afvalwatercoëfficiënt 0,0060 per m3 ingenomen water van toepassing en voor de werkplaats motorvoertuigen was de indeling in klasse 8 van de tabel afvalwatercoëfficiënt met afvalwatercoëfficiënt 0,0230 per m3 ingenomen water van toepassing. De vervuilingswaarde is daarmee berekend op 765 m3 x 0,0060 (= 4,59 vervuilingseenheden (ve)) en 2.078 m3 x 0,0230 (= 47,79 ve), in totaal 52,3 ve. Het tarief per ve bedraagt € 48,72.
2.9.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een definitieve aanslag zuiveringsheffing voor het kalenderjaar 2019 opgelegd tot een bedrag van € 2.548,05 (52,3 x € 48,72). Na verrekening met de voorlopige aanslag voor het kalenderjaar 2019 (€ 2.338,56) resteerde een door belanghebbende te betalen bedrag van € 209,49.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar terecht en op juiste wijze de aanslag zuiveringsheffing 2019 heeft opgelegd aan belanghebbende. Daarbij spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
  • Is sprake van een juiste objectafbakening?
  • Is sprake van een overschrijding van de opbrengstlimiet?
Voorts is in geschil of er sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op het bezwaar.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring en vernietiging van de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Object van de heffing
4.1.
Belanghebbende is als gebruiker van een bedrijfsruimte aan de heffing van de zuiveringsheffing onderworpen. Op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel h, Verordening wordt onder “bedrijfsruimte” verstaan een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
4.2.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam [1] dat de rechtbank het heffingsobject onjuist heeft vastgesteld door de wasstraat niet als zelfstandige bedrijfsruimte aan te merken. Ten aanzien van de wasstraat geldt dat slechts auto’s die ter reparatie zijn aangeboden, en dan slechts indien noodzakelijk geacht, in de wasstraat worden gereinigd. De wasstraat is daarmee volgens belanghebbende slechts bestemd voor een gebruik waarbij de in het bedrijf werkzame personen slechts incidenteel en kortstondig aanwezig zijn. De wasstraat is niet voor derden toegankelijk. De wasstraat heeft om deze redenen geen personeelsvoorzieningen, zoals sanitair.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting verder aangegeven dat de wasstraat op hetzelfde perceel is gelegen, maar fysiek apart staat van de overige bedrijfsruimten. Nu de showroom, werkplaats en de wasstraat op hetzelfde perceel zijn gelegen en voorts de wasstraat uitsluitend toegankelijk is voor werknemers van, en gebruikt wordt binnen het autobedrijf, is het hof van oordeel dat al deze bedrijfsruimten tezamen als één heffingsobject moeten worden aangemerkt.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de heffingsambtenaar het heffingsobject juist heeft vastgesteld.
Overschrijding opbrengstlimiet
4.5.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat op grond van artikel 122d, lid 1, Waterschapswet de zogenoemde opbrengstlimiet ook geldt voor de zuiveringsheffing. Belanghebbende heeft gesteld dat de opbrengstlimiet is overschreden, hetgeen de heffingsambtenaar heeft betwist.
4.6.
Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, moet zij, nadat het Waterschap aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of en in hoeverre sprake is van een ‘last ter zake’ [2] .
4.7.
Belanghebbende stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, omdat onvoldoende inzicht is verschaft in de toerekening van de personeelskosten. Het hof heeft al eerder een oordeel gegeven over een gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet ter zake van de zuiveringsheffing voor het jaar 2019 [3] . In die zaak zag het hof geen aanleiding om te oordelen dat de opbrengstlimiet was overschreden, maar is de toerekening van personeelskosten niet aan de orde gekomen.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft een toelichting gegeven op de personeelslasten onder verwijzing naar de Beleidsbegroting 2019. In deze beleidsbegroting is in onderdeel 1.4 een toelichting op de methode van kostentoerekening gegeven met betrekking tot de salariskosten en in onderdeel 2 is de begroting weergegeven waarin de verdeling van personeelskosten over de kostendragers watersysteembeheer en zuiveringsbeheer zichtbaar is. De daarin weergegeven toerekening van de personeelskosten in de lastenraming is daarmee naar het oordeel van het hof voldoende inzichtelijk gemaakt.
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij een nadere specificatie van de personeelskosten had willen zien, zodat hij vervolgens zou kunnen vaststellen of getwijfeld kan worden aan een juiste hoogte en toerekening van die personeelskosten. In het kader van de uitgangspunten zoals weergegeven in 4.5 is het echter aan belanghebbende om zijn twijfel op basis van het door de heffingsambtenaar gegeven inzicht te onderbouwen. Pas wanneer die onderbouwing daadwerkelijk aanleiding geeft tot twijfel, is de heffingsambtenaar gehouden die twijfel met nadere specificaties te ontzenuwen. Nu belanghebbende zijn gestelde twijfel niet heeft onderbouwd, voldoet hij daarmee in het licht van de toelichting van de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende stelplicht.
Motivering uitspraak op bezwaar
4.10.
De rechtbank heeft in de uitspraak op beroep het volgende geoordeeld ten aanzien van de motivering op bezwaar:
“7. Daar komt bij dat verweerder in de uitspraak op bezwaar uitvoerig is ingegaan op wat eiseres in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht ten aanzien van de overschrijding van de opbrengstlimiet. Ook de bezwaargrond inzake de verdeling van de personeelslasten over de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing is daarbij besproken. Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van teksten en tabellen uit de beleidsbegroting 2019 en is daarop een toelichting gegeven. Dat eiseres die uitleg onvoldoende vindt, betekent niet dat sprake is van een motiveringsgebrek.”
4.11.
De rechtbank oordeelt hiermee dat – alhoewel belanghebbende het wellicht niet eens is met de motivering – de motivering van de uitspraak op bezwaar niet tekort schiet. Het hof acht deze overweging van de rechtbank verder juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A. Muller als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam, 27 mei 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ6732.
2.Arresten Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, nr. 13/00469, ECLI:NL:HR:2014:938.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3374.