ECLI:NL:GHSHE:2023:4246

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
21/01154
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken en de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de kostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde van zijn onroerende zaak had vastgesteld. Na een uitspraak op bezwaar, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard, ontstond er een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank had de proceskostenvergoeding vastgesteld, maar de belanghebbende was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet correct had vastgesteld. Het hof heeft de waarde per punt voor de beroepsfase gecorrigeerd en de totale kostenvergoeding vastgesteld op € 969,50 voor de bezwaar- en beroepsfase en € 1046,75 voor het hoger beroep. Het hof heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 134 aan de belanghebbende moet worden terugbetaald. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, maar verder bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat het onderscheid in waarde per punt in de bezwaarfase niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01154
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 5 augustus 2021, nummer ROE 20/1799, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van de onroerende zaak ' [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard. Tevens is aan belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom.
1.4.
Belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen.
1.5.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op dat laatste bezwaar.
1.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende,
en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Het hof heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven en partijen gevraagd of zij gebruik willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Belanghebbende heeft verzocht om op een nadere zitting te worden gehoord.
1.12.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende,
en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.13.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.14.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Op de zitting bij de rechtbank hebben partijen overeenstemming bereikt over het toekennen en de hoogte van de dwangsommen. De door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsommen zijn vastgesteld op € 770 (wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de WOZ-waarde) en € 1.442 (wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen). De rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 666,50.
2.2.
De rechtbank is voor die vergoeding uitgegaan van een waarde per punt van € 265 voor de bezwaarfase en € 534 voor de beroepsfase.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is primair of de rechtbank de (proces)kostenvergoeding correct heeft vastgesteld en in het bijzonder of de rechtbank daarbij is uitgegaan van de juiste waarde per punt. Subsidiair is in geschil of de rechtbank terecht de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom van € 770 heeft vastgesteld en de zaak niet heeft teruggewezen naar de heffingsambtenaar om alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en vaststelling van de (proces)kosten op een bedrag gebaseerd op een hogere waarde per punt voor de bezwaar- en beroepsfase en verzoekt daarbij om vergoeding van de wettelijke rente. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Waarde per punt voor de beroepsfase
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling.
4.2.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd, behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ. Volgens de Hoge Raad [1] wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling.
4.3.
Het hof zal de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding dan ook corrigeren voor wat betreft de waarde per punt.
4.4.
Het hof stelt de te vergoeden proceskosten in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank op 2 (punten) x € 837 (waarde per punt) x 0,5 [2] (factor gewicht van de zaak)) is € 837.
Waarde per punt voor de bezwaarfase
4.5.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.6.
Het Bpb [3] bepaalt de waarde per punt als volgt:
B2. Bezwaar en administratief beroep
1. 1 punt = € 296 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen (…).
2. 1 punt = € 597 in de overige gevallen.”
4.7.
Partijen zijn echter verdeeld over de hoogte van de waarde per punt voor de toekenning van de kostenvergoeding. Belanghebbende stelt dat de hoge waarde per punt in aanmerking moet worden genomen aangezien het besluit ziet op het verbeuren van een dwangsom en niet op een besluit dat is genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen.
Belanghebbende stelt ook dat de heffingsambtenaar in gelijksoortige zaken van andere belanghebbenden een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft vastgesteld op de hoge waarde per punt en beroept zich daarom op het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel, en het vertrouwensbeginsel.
4.8.
De heffingsambtenaar stelt dat voor het vaststellen van de hoogte van de kostenvergoeding inzake een dwangsombeschikking, moet worden aangesloten bij het wettelijk voorschrift dat van toepassing is op het onderliggende besluit (de WOZ-beschikking). De heffingsambtenaar heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat in de andere, door belanghebbende genoemde, gevallen onder voorbehoud is gehandeld, in overleg met de gemachtigde van belanghebbende. Daarbij heeft de heffingsambtenaar steeds uitgedragen dat geen sprake is van begunstigend beleid, maar dat het toekennen van de hoge waarde per punt werd gedaan in afwachting van richtinggevende jurisprudentie. Vanaf het moment dat uit de jurisprudentie af te leiden was dat de lage waarde per punt voor de bezwaarfase gehanteerd kon worden voor besluiten inzake dwangsommen, is de heffingsambtenaar in nog lopende gevallen deze waarde weer gaan hanteren.
4.9.
Het hof is van oordeel dat nu het verbeuren van een dwangsom nauw verbonden is met het onderliggende besluit (de WOZ-beschikking) dat onder een ‘wettelijk voorschrift inzake belastingen’ valt, er in zoverre geen reden is voor een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. [4]
Van schending van het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel, dan wel het vertrouwensbeginsel is geen sprake, reeds omdat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in dit geval is vastgesteld door de rechtbank en de rechtbank niet is gebonden aan eerdere besluiten van de heffingsambtenaar over kostenvergoedingen bij dwangsombeschikkingen.
4.10.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de rechtbank ten onrechte de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom van € 770 heeft vastgesteld en had moeten volstaan met een formeel oordeel en de heffingsambtenaar had moeten gelasten alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Op de zitting heeft belanghebbende toegelicht deze grond te hebben opgeworpen om alsnog in aanmerking te kunnen komen voor de hoge waarde per punt, dat bij terugwijzing mogelijk zou moeten worden toegekend door de heffingsambtenaar.
4.11.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in het kader van haar wettelijke verplichting om geschillen zoveel mogelijk definitief te beslechten (artikel 8:41a Awb) terecht zelf de hoogte van de dwangsommen heeft vastgesteld en de zaak niet hoefde terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Uit het proces-verbaal van de rechtbank in samenhang met het nader stuk van de heffingsambtenaar van 27 juli 2021 blijkt overigens ook dat partijen op de zitting bij de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de door de heffingsambtenaar te verbeuren dwangsommen en dat belanghebbende niet om terugwijzing heeft verzocht.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de kostenvergoeding in bezwaar maakt dit niet anders.
4.12.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat het in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb gemaakte onderscheid in waarde per punt in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 1 Grondwet en met algemene rechtsbeginselen, waaronder het verbod van willekeur. Volgens belanghebbende zijn de werkelijke kosten van een fiscaal bezwaar veelal aanzienlijk hoger dan de forfaitaire vergoeding. De wetgever is uitgegaan van een te laag uurloon en een te lage tijdsbesteding van de rechtsbijstandverlener. Bovendien is er geen rechtvaardiging voor het feit dat het in onderdeel B1, punt 2, van de bijlage vermelde waarde per punt voor beroep en hoger beroep in overige gevallen per 1 juli 2021 wel is verhoogd en het in onderdeel B2, punt 1, van de bijlage genoemde waarde per punt niet. Belanghebbende heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [5] . Belanghebbende concludeert dat de wetgever het gemaakte onderscheid niet mocht maken en dat het in onderdeel B2, punt 1, van de bijlage genoemde waarde per punt buiten toepassing moet blijven.
4.13.
De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van discriminatie of willekeur, omdat in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb geen onderscheid wordt gemaakt tussen WOZ-zaken en andere fiscale zaken.
4.14.
Het gaat hier om een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin. Daarom is het hof bevoegd het gemaakte onderscheid in deze bepaling aan de Grondwet te toetsen. Het komt erop aan of de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van deze bepaling in de Grondwet als gelijk moeten worden beschouwd. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift - in dit geval de besluitgever - komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Alleen als de besluitgever daarvan in redelijkheid niet mocht uitgaan, en de gevallen voor de toepassing van artikel 1 van de Grondwet daarom als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling vereist. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid. [6]
4.15.
Het verschil in waarde per punt tussen bezwaar enerzijds en beroep en hoger beroep anderzijds en het verschil in de bezwaarfase tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen en overige gevallen is ingevoerd bij Besluit van 25 februari 2002, Stb 2002, 113. In de Nota van toelichting bij dat besluit is opgemerkt dat op basis van gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten, een lager forfaitair bedrag is vastgesteld voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen. In antwoord op Kamervragen is destijds aangegeven dat het forfait, dat een tegemoetkoming in de werkelijke kosten beoogt te zijn, nagenoeg overeenkomt met de gemiddelde werkelijke kosten van rechtsbijstandverleners [7] . De gekozen formulering in het besluit ziet overigens zowel op belasting geheven door de rijksoverheid als door decentrale overheden. Bij veel voorkomende bezwaarprocedures tegen waarderingsbeschikkingen op grond van de Wet WOZ geldt derhalve ook het lage tarief.
4.16.
De Hoge Raad [8] heeft geoordeeld dat het in onderdeel B1 van de bijlage per 1 juli 2021 gemaakte onderscheid is gebaseerd op klachten en vrees. Daarentegen is het onderhavige onderscheid blijkens de toelichting (zie 4.16) gebaseerd op ervaringsgegevens van de Belastingdienst ten aanzien van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstandverleners. Naar het oordeel van het hof is de veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd zo realistisch dat de besluitgever - die een zekere beoordelingsruimte toekomt - deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. De bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage komt dus niet in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.17.
Het per 1 juli 2021 wel verhogen van de puntwaarden voor beroep en hoger beroep, maar het niet wijzigen van de puntwaarden voor bezwaar en administratief beroep is door de besluitgever als volgt toegelicht [9] :
“De puntwaarden voor bezwaar en administratief beroep (€ 265 en € 534, afhankelijk van het soort geschil) wijzigen niet. De wens om de juridisering van de samenleving terug te dringen, leidt tot de keuze om de puntwaarde voor bezwaar en administratief beroep ongewijzigd te laten. Die bestuurlijke voorprocedures hebben namelijk een belangrijke zeefwerking: zij voorkomen in veel gevallen de gang naar de rechter. Verhoging van de puntwaarde voor die voorprocedures zou het averechtse effect kunnen hebben dat bestuursorganen terughoudender worden om primaire besluiten te heroverwegen en zo nodig te herroepen. Dat zou kunnen leiden tot een toename van het beroep op de rechter.”
Anders dan belanghebbende meent is het hof van oordeel dat de besluitgever – die een zekere beoordelingsruimte toekomt – met deze toelichting in redelijkheid tot deze wijziging heeft mogen besluiten.
4.18.
Het hoger beroep van belanghebbende voor zover gericht tegen de waarde per punt voor de bezwaarfase is daarmee ongegrond.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De (proces)kostenvergoeding, zoals vastgesteld door de rechtbank, moet worden vastgesteld op 2 punten x € 837 x factor 0,5 [10] = € 837 voor de beroepsfase en 1 punt x € 265 x factor 0,5 = € 132,50 voor de bezwaarfase, totaal € 969,50.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof bepaalt met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb, dat het door belanghebbende bij het hof betaalde griffierecht van € 134 door de griffier wordt terugbetaald, omdat de rechtbank een onjuiste proceskostenvergoeding heeft toegekend.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.22.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling bij het hof op 2,5 [11] punten x € 837 x 0,5 [12] = € 1046,75.
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank maar uitsluitend voor zover het de proceskostenvergoeding betreft;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 969,50 (voor het bezwaar en het beroep) en € 1046,75 (voor het hoger beroep);
- bepaalt dat het voor het instellen van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald;
- bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van X. Köhlen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X. Köhlen L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, punt 1.2.3, onderdeel b van de bijlage.
3.Versie geldend vanaf 1 januari 2023.
4.Vgl Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, r.o. 4.14.
5.Hoge Raad van 27 mei 2022,
6.Hoge Raad van 27 mei 2022,
7.Kamerstukken II 2001/02, 27 024, nr. 16, pag. 4.
8.Hoge Raad van 27 mei 2022,
9.NvT bij het Besluit van 8 december 2020 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verhoging van het tarief voor de vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, Staatsblad 2020, nr. 524, p. 5.
10.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, punt 1.2.3, onderdeel b van de bijlage.
11.1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting
12.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, punt 1.2.3, onderdeel c van de bijlage.