ECLI:NL:GHSHE:2023:4236

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.316.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hagelschade en zorgplicht assurantietussenpersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap onder firma en haar vennoten tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. over de afwijzing van een schadevergoeding voor hagelschade aan bedrijfsgebouwen. De appellanten, die een agrarische onderneming exploiteren, hadden via Rabobank een verzekering afgesloten bij Interpolis, maar de schade door een supercell op 23 juni 2016 werd niet vergoed omdat zij zich niet voor hagelschade hadden verzekerd. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon heeft geschonden. Het hof concludeert dat Rabobank niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, omdat de appellanten bewust hebben afgezien van een aanvullende verzekering voor hagelschade. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd dat Rabobank hen niet adequaat heeft geadviseerd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.080/01
arrest van 19 december 2023
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma

[de V.O.F.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten
2.
[appellant 1],
3.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellant ] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 januari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 oktober 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant ] als eisers en Rabobank als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/360694 / HA ZA 20-471)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen Rabobank verleende verstek;
  • de zuivering van dat verstek;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord alsmede antwoord op de wijziging van eis;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partij [appellant ] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het hof neemt de feiten zoals de rechtbank die in het vonnis van 13 oktober 2021 onder 2. heeft weergegeven over en betrekt daarbij wat [appellant ] over r.o. 2.12. van die feitenvaststelling in grief 1 heeft aangevoerd omdat Rabobank daartegen inhoudelijk geen bezwaar heeft gemaakt (zie r.o. 3.1.12. en r.o. 3.5. hierna). Het hof vult de feiten uit r.o. 2.1. van de rechtbank aan met enkele andere feiten die ook tussen partijen vast staan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
3.1.1.
[appellant ] exploiteert in [plaats 1] een agrarische onderneming. [appellant ] hield zich tot 2019 bezig met het fokken en houden van varkens. Sindsdien exploiteert [appellant ] een zorgboerderij.
3.1.2.
[appellant ] heeft via Rabobank als assurantietussenpersoon een verzekering afgesloten bij het schadeverzekeringsbedrijf Interpolis. Het gaat om een Bedrijven Compact Polis (hierna: BCP) Agrarisch.
3.1.3.
Op het polisblad voor 2016 staan een aantal gebouwen vermeld. Bij de dekking staat steeds:
“brand, storm”.
3.1.4.
In de verzekeringsvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.3 van januari 2014 is het volgende opgenomen, voor zover hier van belang:
“Hoofdstuk 1: Gebouwen
Paragraaf 1
Brand, storm
(…)
Omvang van de verzekering
De verzekering dekt schade aangebouwendie volgens het verzekeringsbewijs verzekerd zijn op deze voorwaarden, als de schade is ontstaan door:
(…)

storm, tenzij de schade is ontstaan aangebouwendie aan drie of meer zijden open zijn. Daaronder worden in elk geval eenroedige en meerroedige hooi- en korenbergen begrepen.”
3.1.5.
In de verzekeringsvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 en versie 5.5 van januari 2016 is het volgende over bedrijfsgebouwen opgenomen:
“Hoofdstuk 1: Gebouwen
Paragraaf 1
Brand, storm
(…)
Omvang van de verzekering
De verzekering dekt schade aangebouwendie volgens het verzekeringsbewijs verzekerd zijn op deze voorwaarden, als de schade is ontstaan door:
(…)

storm, tenzij de schade is ontstaan aangebouwendie aan drie of meer zijden open zijn. Daaronder worden in elk geval eenroedige en meerroedige hooi- en korenbergen begrepen. Onder schade doorstormverstaan wij niet de schade die tijdens destormdoor de inslag vanhagelis ontstaan.”
3.1.6.
Rabobank bezocht [appellant ] regelmatig. Partijen voerden jaarlijks een gesprek over de verzekering van [appellant ] . Daarvan werd door de betrokken medewerkers van Rabobank – tot 2016 de heer [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) en vanaf 2016 de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) – een gespreksverslag gemaakt of een verzekeringskaart ingevuld, die vervolgens aan [appellant ] werd toegestuurd.
3.1.7.
Op 23 juni 2016 rond negen uur ‘s avonds is er noodweer over Nederland getrokken. Boven [plaats 1] was sprake van een supercell; een zeer specifieke buienwolk die alleen kan ontstaan onder bepaalde omstandigheden in de atmosfeer. De supercell ging gepaard met extreme hagel(stenen). Hierdoor is schade aan de bedrijfsgebouwen van [appellant ] ontstaan.
3.1.8.
[appellant ] heeft die schade op 24 juni 2016 via Rabobank bij Interpolis gemeld. Een
schade-expert is op 6 juli 2016 bij [appellant ] geweest en heeft de schade aan de
bedrijfsgebouwen waargenomen. De schade-expert heeft dit niet vastgelegd in een
schaderapport.
3.1.9.
Interpolis heeft aan [appellant ] meegedeeld dat de schade aan de bedrijfsgebouwen niet is gedekt, omdat [appellant ] zich niet voor hagelschade aan de bedrijfsgebouwen heeft verzekerd.
3.1.10.
Op 23 juli 2016 heeft [appellant ] per e-mail bij Rabobank geklaagd dat hij niet goed
is voorgelicht over zijn verzekeringen voor de bedrijfsgebouwen. Deze klacht hield kort
gezegd in dat [appellant ] in de veronderstelling was dat hij tegen hagelschade verzekerd was
en dat Rabobank had moeten wijzen op de risico’s van hagelschade en het feit dat [appellant ]
daarvoor niet verzekerd was.
3.1.11.
Bij brief van 9 november 2016 heeft Rabobank op de klacht gereageerd. Rabobank
heeft weersproken dat zij haar zorgplicht tegenover [appellant ] onvoldoende in acht heeft
genomen. Volgens Rabobank is de advisering voor de hageldekking op de verzekeringspolis
voldoende geweest.
3.1.12.
Om alsnog een schade-uitkering te krijgen, is [appellant ] een procedure tegen Interpolis gestart. De rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 2 augustus 2017 de vordering van [appellant ] afgewezen (ECLI:NL:RBGEL:2017:4040). Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit vonnis bekrachtigd (ECLI:NL:GHARL:2019:7566). [appellant ] heeft tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 9 april 2021 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen op grond van artikel 81 RO (ECLI:NL:HR:2021:538).
3.1.13.
Op 27 maart 2019 en 9 april 2019 heeft bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij onder meer de heer [appellant 1] , één van de twee vennoten van [appellant ] , [persoon 2] en [persoon 1] zijn gehoord. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
3.1.14.
[appellant ] is na het voorlopig getuigenverhoor deze procedure tegen Rabobank gestart.
De procedure bij de rechtbank
3.2.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellant ] :
I. Rabobank te veroordelen om aan [appellant ] te betalen een schadevergoeding van
€ 180.437,49 exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente;
II. een verklaring voor recht dat Rabobank gehouden is tot terugbetaling aan [appellant ] van de door Rabobank van Interpolis ontvangen provisie(s) voor het bemiddelen van de verzekeringen van [appellant ] ;
III. een verklaring voor recht dat Rabobank geen onafhankelijke assurantietussenpersoon is;
IV. Rabobank te veroordelen om aan [appellant ] te betalen een bedrag van € 2.579,37 exclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. Rabobank te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 oktober 2021 de vorderingen van [appellant ] afgewezen met hoofdelijke veroordeling van [appellant ] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
3.4.
[appellant ] is van voornoemd vonnis van 13 oktober 2021 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellant ] vijf grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd ten aanzien van de onder III. gevorderde verklaring voor recht. [appellant ] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, inclusief de gewijzigde eis.
De beoordeling door het hof
De feitenvaststelling door de rechtbank – grief 1
3.5.
Grief 1 betreft het aanvullen van de feiten die de rechtbank in r.o. 2.12. van het vonnis van 13 oktober 2021 heeft vastgesteld. Het hof heeft de feiten in r.o. 3.1.1. t/m 3.1.14. zelfstandig vastgesteld en daarbij betrokken wat [appellant ] over de feitenvaststelling van de rechtbank in grief 1 heeft aangevoerd omdat daartegen door Rabobank inhoudelijk geen bezwaar is gemaakt. Deze aanvulling van de feiten leidt niet tot een ander oordeel in deze zaak. Gelet op het voorgaande hoeft grief 1 niet verder behandeld te worden.
Rabobank heeft haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet geschonden – grief 2
3.6.
[appellant ] legt met grief 2 de vraag voor of Rabobank is tekortgeschoten in de tussen partijen gesloten (opdracht)overeenkomst en meer in het bijzonder of Rabobank als
assurantietussenpersoon haar zorgplicht tegenover [appellant ] heeft geschonden.
Maatstaf zorgplicht assurantietussenpersoon
3.7.
Op grond van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever verplicht om bij zijn werkzaamheden de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot verwacht mag worden. De assurantietussenpersoon heeft een zorgplicht in het stadium van aanvraag en acceptatie, maar ook een (na)zorgverplichting op het moment dat de verzekeringsovereenkomst gesloten is en tot zijn portefeuille behoort. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122) blijkt dat het in beginsel tot de taak van de assurantietussenpersoon behoort een verzekeringnemer als [appellant ] , ook tijdens de duur van de verzekering, tijdig opmerkzaam te maken op de gevolgen die de assurantietussenpersoon bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend waren of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Hoe ver die zorgplicht gaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, onder meer de aard en de inhoud van de opdracht van een verzekering en de belangen van [appellant ] als verzekeringnemer, voor zover die kenbaar waren aan Rabobank.
Stelplicht en bewijslast rusten op [appellant ]
3.8.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rusten op [appellant ] de stelplicht en de bewijslast van zijn stelling dat Rabobank zich niet aan de zorgplicht heeft gehouden omdat [appellant ] zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling. Wel mag van Rabobank als professionele partij worden verwacht dat haar verzekeringsadviseurs goed bijhouden wat zij precies adviseren en daarvan schriftelijk verslag doen, zodat [appellant ] over voldoende informatie beschikt om zijn stellingen op te baseren. Zoals hierna wordt besproken, heeft Rabobank dat ook gedaan, in de vorm van gespreksverslagen en verzekeringskaarten.
Geen verzwaarde stelplicht Rabobank
3.9.
[appellant ] voert ten onrechte aan dat op Rabobank een verzwaarde stelplicht rust met betrekking tot haar verweer. In deze procedure gaat het om de vraag wat tussen partijen over de hageldekking is besproken. De gespreksverslagen en verzekeringskaarten waaruit dat blijkt heeft [appellant ] (onbetwist) van Rabobank ontvangen en de heer [appellant 1] , één van de twee vennoten van [appellant ] , was zelf bij die gesprekken aanwezig. [appellant ] geeft niet aan over welke soort feitelijke gegevens Rabobank nog verder zou kunnen beschikken – en waarover [appellant ] niet kan beschikken – die relevant zouden zijn voor de beoordeling van het verwijt van [appellant ] dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden.
Rabobank heeft [appellant ] geadviseerd om een aanvullende hagelschadedekking te nemen
3.10.
[appellant ] verwijt Rabobank (kort gezegd) dat Rabobank hem niet heeft geadviseerd om een aanvullende hagelschadedekking te nemen met als gevolg dat [appellant ] niet verzekerd is voor de hagelschade aan zijn bedrijfsgebouwen die is veroorzaakt door de supercell op
23 juni 2016. [appellant ] stelt dat de verzekeringsadviseurs van Rabobank tijdens de jaarlijkse onderhoudsgesprekken het risico van sneeuwdrukschade hebben besproken maar niet het risico op schade door (extreme) hagelbuien. De schade door sneeuwdruk was volgens [appellant ] een draagbaar risico voor hem, gezien de dakconstructie van zijn bedrijfsgebouwen, zodat hij heeft besloten zich niet tegen sneeuwdrukschade te verzekeren. [appellant ] stelt dat hij zich niet ervan bewust was dat het niet verzekerd zijn van zijn bedrijfsgebouwen tegen sneeuwdrukschade betekende dat de bedrijfsgebouwen ook niet tegen hagelschade verzekerd waren omdat in de BCP het risico van sneeuwdrukschade samen met hagelschaderisico in een aanvullende verzekering is ondergebracht. [appellant ] stelt dat Rabobank hem daar in het kader van haar zorgplicht op had moeten wijzen maar dat Rabobank dat heeft nagelaten. [appellant ] stelt dat Rabobank gelet op het voorgaande is tekortgeschoten in het nakomen van haar zorgplicht als assurantietussenpersoon.
3.11.
Rabobank betwist dat zij tegenover [appellant ] haar zorgplicht heeft geschonden. Rabobank voert daartoe aan dat [appellant ] bewust ervoor heeft gekozen om zijn bedrijfsgebouwen niet tegen hagelschade te verzekeren en dat dit in de jaarlijkse onderhoudsgesprekken tussen partijen is besproken.
3.12.
Het hof is van oordeel dat weliswaar door [appellant ] is gesteld dat Rabobank hem onzorgvuldig heeft geadviseerd maar dat dit, tegenover de gemotiveerde betwisting van Rabobank, onvoldoende nader is onderbouwd door [appellant ] , terwijl de stelplicht en de bewijslast daarvan op grond van artikel 150 Rv op [appellant ] rusten. Het hof motiveert dit oordeel als volgt.
3.13.
In het kader van het voorlopig getuigenverhoor van [appellant ] tegen Rabobank (in maart en april 2019) zijn (onder meer) de heer [appellant 1] , één van de twee vennoten van [appellant ] , en enkele medewerkers van Rabobank als getuige gehoord (deze stukken zijn door [appellant ] in de onderhavige procedure ingebracht als producties 24 en 25 bij dagvaarding eerste aanleg).
3.14.
De heer [appellant 1] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor als getuige verklaard:
“(…) Gebruikelijk jaarlijks was er een onderhoudsgesprek met de verzekeringsspecialist, in ons geval de Rabobank. (…) Die gesprekken vonden plaats bij ons aan de keukentafel, daar was ik dan alleen bij. (…) [persoon 1] heeft nooit uitgelegd dat hagelschade niet meer onder storm gedekt zou zijn. Over sneeuwdrukrisico’s is uitgebreid gesproken. Aan de hand van een plaatselijk voor[v]
al uit de gemeente [plaats 1] . Van de firma [firma] , waarbij een oud stalletje onder sneeuwdruk bezweek. [persoon 1] vroeg of het handig is ook onze stallen voor sneeuwdruk te verzekeren. Ik kende de stal van [firma] echter het was een hele oude stel[het hof begrijpt: stal]
met weinig dakhelling. De sneeuw bleef hier snel op liggen. Aangezien wij jongere constructief betere stallen hadden met een sterkere dakhelling heb ik niet gekozen voor sneeuwdrukdekking. Ik zou graag gezien hebben dat hij zich net zoveel zorgen had gemaakt over de impact van een hagelbui. (…) De heer [persoon 2] heeft bij onze kennismaking in 2016 niet gesproken over hagel/sneeuwdrukdekking. (…) In 2014, na de asbestsanering, hebben wij zonnepanelen op het dak gelegd. De zonnepanelen zijn verzekerd tegen sneeuwdruk- en hagelschade. Ik had zoiets van dat een hagelbui glas makkelijk kapot kon maken. Het lag voor mij dus voor de hand. De bank heeft mij toen niet gewezen op de mogelijkheid om ook het dak tegen hagelinslag te verzekeren. (…)
De klantenkaarten die [persoon 1] aanmaakte heb ik regelmatig ontvangen. Ik heb die denk ik wel gescand, vluchtig doorgelezen, maar het was meer dossiervorming. Ik ben er altijd vanuit gegaan dat wanneer we het beheergesprek hadden gehad er over en weer voldoende duidelijk gemaakt was wat de bedoeling was. Mij is niet speciaal opgevallen omdat ik ze vluchtig gescand heb en in de map heb gestopt dat er op de klantenkaart iets vermeld was over hagel- en sneeuwdrukschade.”
3.15.
Deze verklaring van de heer [appellant 1] geldt als de verklaring van een partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat deze verklaring geen bewijs in het voordeel van [appellant ] kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van de partijgetuige de heer [appellant 1] voldoende geloofwaardig maken (op grond van artikel 164 lid 2 Rv en daarop gebaseerde vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
3.16.
[persoon 1] , die tot 2016 de verzekeringsadviseur van [appellant ] was, heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor als getuige verklaard:
“(…) Ik kwam vanaf 1998 nagenoeg ieder jaar bij [appellant 1][toevoeging hof: [appellant ] ]
. (…) De jaargesprekken waren standaard onderhoudsgesprekken. (…) [appellant ] had op haar polis nooit dekking voor hagelschade. (…) In de jaren daarna is er ook nooit dekking verlangd voor hagelschade. (…) Wat ik nog wel weet is dat wij in 2006 al onze agrarische contacten – wij vonden namelijk dat er te weinig dekking verlangd werd voor hagelschade – een aanbieding hebben gedaan voor een gereduceerd tarief om alsnog dekking voor hagelschade te verkrijgen. In het vervolg op die actie heb ik in maart 2006 [appellant 1] gesproken, blijkt uit mijn documentatie. Ik heb vastgelegd dat [appellant 1] geen gebruik heeft gemaakt van de actie, dus expliciet niet heeft gekozen voor dekking voor hagelschade. Dit is de eerste vastlegging die ik in mijn dossier aantref betreffende hagelschade, voor zover ik dat terug kan vinden. Uit de klantenkaarten na 2009 blijkt dat de afwezigheid van dekking met betrekking tot hagelschade ongewijzigd blijft. De exacte inhoud van de gesprekken van 2009 tot en met 2015 kan ik mij echt niet herinneren. Gezien de systematiek van de klantenkaart moet de hagelschade besproken zijn en van 2015 weet ik het zeker want toen heb ik de hagelschade specifiek weer op de klantenkaart benoemd. (…) Op vragen van mr. Goorts antwoord ik als volgt: (…) U houdt mij voor dat er sprake is van het risico van hagelschade en sneeuwdruk. Als u mij vraagt of ik het risico van hagelschade ooit specifiek heb besproken, dan is mijn antwoord ja. Ik heb hem voorgehouden dat het wegwaaien van een dak stormschade is en dat als er gaten in een dak slaan door hagelstenen dat dit hagelschade is. (…) Op vragen van mr. Van Lith antwoord ik als volgt: (…) U wijst mij op de producties 1 en 2 bij uw bezwaar op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit ziet op de hagelsneeuwdrukactie die wij in 2011 hebben gevoerd. Productie 2 is de brief die daarop duidt en productie 1 is de reactie van [appellant 1][toevoeging hof: [appellant ] ]
op die actie waar te lezen valt in de laatste zin van het document: “ [appellant 1] wil geen gebruik maken van onze actie om hagelsneeuwdrukdekking mee te verzekeren”. Ik sprak eerder over een actie in 2006. Dit was een actie geïnitieerd door Interpolis en niet door ons. (…)”.
3.17.
[persoon 2] , die vanaf 2016 de verzekeringsadviseur van [appellant ] was, heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor als getuige verklaard:
“(…) Op 29 april 2016 heb ik kennis gemaakt met [appellant 1][toevoeging hof: [appellant ] ]
en vanaf die datum ben ik zijn adviseur. (…) Ik heb in dat gesprek met [appellant 1] de grote calamiteiten besproken omdat die natuurlijk van belang zijn. Het gaat dan om brand- en storm-, maar hagel- en sneeuwdekking ontbrak. [appellant 1] koos er echter voor dit niet te verzekeren. Dit is expliciet aan de orde geweest. Aan de hand van de rode vakjes in de verzekeringskaart. Dat zijn de niet verzekerde risico’s die we expliciet bespreken met de klant. Ik kan mij echt nog herinneren dat ik het rode vakje bij hagel en sneeuw met [appellant 1] besproken heb en dat hij aangegeven heeft dat niet te willen verzekeren, zoals hij dat enige tijd daarvoor ook al aan Toon [persoon 1] had aangegeven. (…) Ik heb in het bewuste gesprek geadviseerd ten aanzien van de hagel- sneeuwdruk risico’s in verband met de mogelijke grote impact, maar de keuze is anders geweest. (…) In het gesprek in 2016 heb ik niet apart over hagelrisico's en sneeuwdrukrisico's gesproken. Wel over de combinatie. Hagel en sneeuwdruk zijn andere gebeurtenissen maar kunnen allebei impactvolle gebeurtenissen zijn. (…)”
3.18.
Uit de verklaring van [persoon 1] blijkt dat Rabobank, in de persoon van [persoon 1] , het risico van hagelschade jaarlijks met de heer [appellant 1] heeft besproken en de heer [appellant 1] heeft gewezen op de mogelijkheid om hiervoor een aanvullende verzekering af te sluiten. Uit de verklaring van [persoon 2] blijkt dat hij dit in het kennismakingsgesprek met de heer [appellant 1] ook aan de orde heeft gesteld. Uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] blijkt dat de heer [appellant 1] daarna ervoor heeft gekozen die aanvullende verzekering niet af te sluiten. Voor zover [persoon 1] zich de inhoud van de onderhoudsgesprekken die hij van 2009 tot en met 2015 met de heer [appellant 1] heeft gevoerd niet meer precies kan herinneren, zoals hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor in 2019 heeft verklaard, geldt dat dat verklaarbaar is, gelet op het tijdsverloop, zodat dat de overige inhoud van de getuigenverklaring van [persoon 1] naar het oordeel van het hof niet ongeloofwaardig maakt.
3.19.
De andersluidende partijgetuigeverklaring van de heer [appellant 1] legt onvoldoende gewicht in de schaal, gelet op het overgelegde gespreksverslag van 28 maart 2011 en de overgelegde verzekeringskaart van 2015 die de verklaring van [persoon 1] ondersteunen en gelet op het overgelegde gespreksverslag van 29 april 2016 dat de verklaring van [persoon 2] ondersteunt. Uit genoemde gespreksverslagen en uit (de aantekeningen en het rode vakje op) de verzekeringskaart van 2015 valt steeds duidelijk op te maken dat het herhaalde advies van Rabobank aan de heer [appellant 1] was om de aanvullende verzekering voor hagel- en sneeuwdrukschade af te sluiten en dat de heer [appellant 1] dit advies steeds niet heeft opgevolgd. Zo staat in het verslag van het gesprek van [persoon 1] met [appellant 1] van 28 maart 2011 (productie 3 bij conclusie van antwoord):
“ [appellant 1][toevoeging hof: [appellant ] ]
wil géén gebruik maken van onze aktie om hagel- en sneeuwdrukdekking mee te verzekeren.”en staat op de verzekeringskaart van 2015, die is opgesteld na een gesprek van [persoon 1] met [appellant 1] op 11 november 2015 (productie 10 bij dagvaarding eerste aanleg) onder het kopje “Uitgebreide dekking gebouwen”:
“U geeft aan dit risico zelf te willen dragen, zo ook het risico van hagel- en sneeuwdrukschades.”. Naar aanleiding van dit gesprek in 2015 besloot [appellant ] zich wel te verzekeren voor hagelschade aan de zonnepanelen die op het dak van de bedrijfsgebouwen lagen. In de verzekeringskaart van 2015 (productie 10 bij dagvaarding eerste aanleg) is daarover opgenomen onder “Actiepunten Rabobank Peelland Zuid”:
“118: toevoegen: fictief bedrijfsgebouw met omschrijving ‘zonnepanelen op het bedrijf aanwezig’, dekking: brand/storm, hagel en een vs[verzekerde som, toevoeging hof]
van € 45.000,-.”. Daaruit blijkt dat [appellant ] zich bewust was van het risico van hagelschade en dat hij besefte dat hij daarvoor een aparte dekking diende af te sluiten. Tot slot staat in het verslag van het gesprek van [persoon 2] met [appellant 1] van 29 april 2016 (productie 4 bij conclusie van antwoord):
“U wenst hagel en sneeuwdruk niet mee te verzekeren.”.
3.20.
Gelet op het bovenstaande heeft [appellant ] zijn stelling, dat Rabobank alleen de dekking van het sneeuwdrukrisico met hem heeft besproken, tegenover de gemotiveerde betwisting door Rabobank, onvoldoende onderbouwd. Nu [appellant ] niet aan de stelplicht heeft voldaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat Rabobank [appellant ] heeft geadviseerd om zijn bedrijfsgebouwen aanvullend voor hagelschade te verzekeren, maar dat [appellant ] er voor heeft gekozen om dat niet te doen.
Voldoende kennis [appellant ]
3.21.
[appellant ] maakt Rabobank het onterechte verwijt dat Rabobank geen rekening heeft gehouden met het (gestelde) gebrek aan kennis over verzekeren van de heer [appellant 1] en met zijn opleidingsniveau (lagere en middelbare agrarische school). Van de heer [appellant 1] als zelfstandig ondernemer mag verwacht worden dat hij kennis nam van de inhoud van de gespreksverslagen en de verzekeringskaarten en van de aan hem verstrekte polis en polisvoorwaarden en daarbij mag van hem enige oplettendheid worden verwacht. De tekst van de gespreksverslagen en van de verzekeringskaarten is beknopt en helder geformuleerd, zodat de heer [appellant 1] eenvoudig kon ontdekken dat Rabobank hem er op wees dat hij niet verzekerd was voor hagelschade en hem wees op de mogelijkheid om voor hagelschade een aanvullende verzekering af te sluiten. Mocht de inhoud van de gespreksverslagen en de verzekeringskaarten voor de heer [appellant 1] niettemin toch onduidelijk zijn geweest, dan mocht van hem verwacht worden dat hij dat aan Rabobank zou hebben laten weten. [appellant ] heeft niet betwist dat de heer [appellant 1] de gespreksverslagen en de verzekeringskaarten destijds heeft ontvangen en dat hij toen niet tegen de inhoud ervan heeft geprotesteerd. Weliswaar heeft [appellant ] nog aangevoerd dat de heer [appellant 1] nooit akkoord heeft gegeven op de inhoud van de gespreksverslagen en de verzekeringskaarten, maar het hof is van oordeel dat dat niets afdoet aan het kennis kunnen nemen van de verslagen en de kaarten.
Geen complex verzekeringsproduct
3.22.
Voor zover de heer [appellant 1] dat al niet heeft kunnen opmaken uit de gespreksverslagen en uit de verzekeringskaarten, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de heer [appellant 1] uit het polisblad en de polisvoorwaarden eenvoudig heeft kunnen en moeten opmaken dat de bedrijfsopstallen van [appellant ] niet tegen hagelschade verzekerd waren. Op het polisblad voor 2016 staan een aantal gebouwen vermeld. Bij de dekking staat steeds:
“brand storm”. Uit de polisvoorwaarden BCP Agrarisch (zowel versie 5.3 van januari 2014 als versie 5.4 van januari 2015 en versie 5.5 van januari 2016, zie hierna) blijkt dat hagelschade niet onder stormschade viel. Naast de categorie “1) brand, storm
gebouwen” wordt daarin immers als aparte categorie vermeld “6) hagel
bedrijfsgebouwen”. Daarbij zijn de categorieën (brand, storm, hagel) in een veel groter lettertype dan de rest van de tekst aangeduid. Uit de polisvoorwaarden in samenhang gelezen met de polis had het de heer [appellant 1] dan ook duidelijk moeten zijn dat [appellant ] niet voor hagelschade verzekerd was. Rabobank mag ervan uitgaan dat de heer [appellant 1] het polisblad leest en de eenvoudig te begrijpen polisvoorwaarden kent. Onder deze omstandigheden bevatten de polis en voorwaarden een voldoende en voor de heer [appellant 1] kenbare vastlegging van de gekozen dekking. Indien de vastlegging niet correct weergaf wat de werkelijke keuze van de heer [appellant 1] was of niet overeenstemde met zijn wensen, was de heer [appellant 1] in de gelegenheid om dit aan Rabobank te laten weten en de dekking aan te passen. De heer [appellant 1] heeft dat niet gedaan. Ook als blijkt dat de heer [appellant 1] tegen Rabobank heeft gezegd dat hij “goed verzekerd” wilde zijn voor “grote calamiteiten”, zoals hij heeft verklaard, heeft Rabobank uit deze uitlating niet hoeven te begrijpen dat de heer [appellant 1] de dekking van de bedrijfsgebouwen van [appellant ] wilde uitbreiden met een dekking voor hagelschade.
3.23.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant ] niet of onvoldoende toegelicht dat de verzekering voor hem een complex of anderszins moeilijk te doorgronden product betrof, zoals hij heeft betoogd. Nu geen sprake is van een complex verzekeringsproduct, treft het verwijt van [appellant ] dat Rabobank geen rekening heeft gehouden met zijn risicobereidheid en zijn financiële draagkracht ook geen doel.
De kenbaarheid van het risico van schade door extreme hagelbuien
3.24.
Het verwijt dat Rabobank [appellant ] niet heeft gewaarschuwd voor het risico van schade door extreme hagelbuien levert ook geen schending van de zorgplicht op. Dat extreem weer tot grote schade kan leiden, is algemeen bekend en dat was ook al zo in 2016. Ook is algemeen bekend dat hagel schade kan aanrichten aan gebouwen wanneer het om buien met grote hagelstenen gaat. Rabobank hoefde [appellant ] dan ook niet uit eigen beweging expliciet op het risico van schade door extreme hagelbuien te wijzen. Een supercell was destijds in Nederland een zeldzame aangelegenheid. Slechts een paar keer eerder heeft zich boven een klein deel van Nederland een supercell gevormd, zoals in 1994 boven [plaats 2] en in 2015 boven [plaats 3] . De kans op hagelschade als gevolg van een supercell boven de bedrijfsgebouwen van [appellant ] was destijds dan ook zo klein dat Rabobank er destijds in redelijkheid niet op bedacht hoefde te zijn dat dit risico zich bij [appellant ] zou verwezenlijken. De mogelijkheid van een hagelbui met de kracht van een supercell is dan ook niet aan te merken als een bij Rabobank bekend feit waarop zij [appellant ] toen uit hoofde van de op haar rustende zorgplicht attent had moeten maken.
De polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 zijn niet gewijzigd
3.25.
[appellant ] heeft ook aangevoerd dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden door [appellant ] niet te informeren over een (volgens [appellant ] ) wijziging in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 waardoor hagelschade vanaf dat moment niet meer onder de stormdekking viel. Volgens [appellant ] blijkt die wijziging uit de toevoeging in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 bij de risicocategorie
“Brand, storm”van de bepaling:
“Onder schade doorstormverstaan wij niet de schade die tijdens destormdoor de inslag vanhagelis ontstaan”(onderstrepingen conform de originele tekst). Rabobank voert hiertegen aan dat geen sprake is geweest van een wijziging van de polisvoorwaarden maar van een verduidelijking. Daarom hoefde Rabobank [appellant ] hierop ook niet expliciet te wijzen.
3.26.
Of sprake is van een wijziging dan wel een verduidelijking van de polisvoorwaarden, is een kwestie van uitleg. Niet ter discussie staat dat over de polisvoorwaarden niet is onderhandeld tussen partijen. Voor de uitleg hiervan heeft de Hoge Raad in het arrest van
16 mei 2008 ( [naam 1] / [naam 2] ; ECLI:NL:HR:BC2793) geoordeeld dat het bij de uitleg van zodanige polisvoorwaarden met name aankomt op objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de eventueel bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
3.27.
Uit de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.3 van januari 2014 blijkt dat hagelschade ook toen al niet onder stormschade viel. Naast de categorie “1) brand, storm
gebouwen” wordt daarin immers als aparte categorie vermeld “6) hagel
bedrijfsgebouwen”. De polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 (en versie 5.5. van januari 2016) bevatten dezelfde risicocategorieën.
3.28.
Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [persoon 1] verklaard:
“In de praktijk zijn er periodes geweest dat hagelschade onder de vlag van stormschade werd gedekt. Dit was voor 1998 het geval toen hagelschade nog niet separaat werd verzekerd maar beschouwd werd als onderdeel van stormschade. In 1998 is door Interpolis alle risico's die voorheen individueel werden verzekerd in één polis ondergebracht, de bedrijvencompact polis, in het kader van welke operatie Interpolis ook hagelschade als een separate schade heeft benoemd. Vanaf dat moment kon je dus kiezen voor een separate hageldekking of juist niet.”en over de toevoeging in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 bij de risicocategorie “Brand, storm” van de bepaling: “Onder schade door
stormverstaan wij niet de schade die tijdens de
stormdoor de inslag van
hagelis ontstaan”:
“Dit is een verduidelijking van Interpolis. Er waren nog steeds verzekerden die wezen op de situatie van voor 1998 waarbij hagelschade onder stormschade werd gevat. Ik denk dat Interpolis daarom deze verduidelijking heeft aangebracht, om deze discussie te voorkomen. (…) Na 1998 was er, zoals gezegd, de keuze om hagelschade al dan niet te verzekeren. (…).”. [persoon 2] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor hierover verklaard:
“Ik weet dat dit een verduidelijking is die Interpolis heeft aangebracht in de versies vanaf 2015. Het is niet zo dat deze schade onder de eerdere verzekeringen wel werd gedekt. Het stond alleen niet zo expliciet genoemd. Waarom dit er zo ingekomen is moet u aan Interpolis vragen maar ik denk dat het erin is gekomen omdat het er nu duidelijker in staat.”
3.29.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 de brand-/stormdekking niet is gewijzigd maar - zoals Rabobank ook stelt - slechts is verduidelijkt door de toevoeging van een zin aan risicocategorie 1 over schade door brand en storm.
3.30.
Gelet op het voorgaande en gezien de gemotiveerde betwisting van Rabobank, had het vervolgens op de weg van [appellant ] gelegen om haar stelling dat de polisvoorwaarden BCP Agrarisch in januari 2015 zijn gewijzigd, voldoende (nader) te onderbouwen. Nu [appellant ] dat heeft nagelaten, wordt aan bewijs van deze stelling niet toegekomen. Het bewijsaanbod van [appellant ] dienaangaande (memorie van grieven onder 87 en 88) passeert het hof dan ook. Nu niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een wijziging van de polisvoorwaarden hoefde Rabobank [appellant ] hierop niet expliciet te wijzen.
De nazorgplicht van Rabobank
3.31.
[appellant ] heeft verder nog gesteld dat er onvoldoende ‘nazorg’ door Rabobank heeft plaatsgevonden en dat Rabobank daarmee haar zorgplicht heeft geschonden omdat de zorgplicht van de assurantietussenpersoon niet beperkt is tot de ‘sluitfase’ van het bemiddelingstraject ( [naam 3] / [naam 4] ; HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122).
3.32.
[appellant ] stelt dat nadat hij werd geconfronteerd met het feit dat Interpolis de geleden hagelschade niet vergoedde, Rabobank hem volledig “in de kou heeft laten staan”. Volgens [appellant ] kon Rabobank ook bij de afwikkeling van de schade nadat deze zich had voorgedaan, niet blijven stilzitten, maar heeft zij dat wel gedaan. Het hof overweegt dat, nu [appellant ] hagelschade niet verzekerd had, er geen rol voor Rabobank was weggelegd bij de afwikkeling van de schade. Rabobank is dus terecht blijven stilzitten op dat moment.
3.33.
Voor zover [appellant ] stelt dat Rabobank heeft nagelaten periodiek op onder- en/of onverzekerde risico’s te controleren en zo nodig daarvoor te waarschuwen, heeft het hof hiervoor al geoordeeld dat uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] , die voor [persoon 1] worden ondersteund door het gespreksverslag van 28 maart 2011 en de verzekeringskaart van 2015 en voor [persoon 2] door het gespreksverslag van 29 april 2016, kan worden afgeleid dat partijen over de verschillende risico’s hebben gesproken, waaronder het risico van hagelschade, en dat [appellant ] bewust ervan heeft afgezien dat risico te verzekeren.
Conclusie: geen schending zorgplicht
3.34.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat Rabobank [appellant ] onzorgvuldig heeft geadviseerd en haar contractuele zorgplicht als assurantietussenpersoon tegenover [appellant ] heeft geschonden. Rabobank is dus niet tekortgeschoten in de nakoming van de (opdracht)overeenkomst met [appellant ] . [appellant ] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het handelen van Rabobank onafhankelijk van de gestelde schending van haar contractuele zorgplicht, onrechtmatig is. De gevorderde vergoeding van kosten voor het herstel van de daken die beschadigd zijn door hagel wordt dan ook afgewezen voor zover die vordering is gegrond op wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen van Rabobank. Gelet op het voorgaande faalt grief 2.
Het hof komt niet toe aan een beoordeling of Rabobank twee heren heeft gediend – grief 3
3.35.
[appellant ] stelt dat Rabobank als assurantietussenpersoon zijn belangen onvoldoende heeft behartigd door zonder toestemming van [appellant ] twee heren te dienen: [appellant ] voor wie Rabobank een verzekering heeft gesloten en Interpolis met wie de verzekering is gesloten, en dat [appellant ] daardoor schade heeft geleden.
3.36.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, komt het hof niet toe aan een beoordeling of Rabobank twee heren heeft gediend en of zij daartoe bevoegd was.
3.37.
Artikel 7:417 lid 3 BW bepaalt:
“Een lasthebber heeft geen recht op loon jegens een lastgever ten opzichte van wie hij in strijd met het in de vorige leden bepaalde handelt[kort gezegd: het dienen van twee heren zonder schriftelijke toestemming van de lastgever]
, onverminderd zijn gehoudenheid tot vergoeding van de dientengevolge door die lastgever geleden schade. (…)”.
3.38.
De door [appellant ] gesteld geleden schade is niet ontstaan doordat Rabobank twee heren heeft gediend, zoals [appellant ] stelt, maar door de keuze die [appellant ] heeft gemaakt om zich niet voor hagelschade te verzekeren. [appellant ] heeft daarnaast geen loon in de zin van artikel 7:417 lid 3 BW aan Rabobank betaald. De verzekeringspremie die [appellant ] heeft betaald, heeft hij aan Interpolis betaald. [appellant ] heeft geen recht op de provisies die Interpolis aan Rabobank betaalt. De vordering van [appellant ] tot vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden doordat Rabobank twee heren heeft gediend en de verklaring voor recht die [appellant ] heeft gevorderd dat Rabobank gehouden is tot terugbetaling van de door Rabobank van Interpolis ontvangen provisie(s), zijn daarom niet toewijsbaar. Gelet op het voorgaande faalt grief 3.
De verklaring voor recht dat Rabobank geen onafhankelijke tussenpersoon is, wordt
afgewezen – grief 4
3.39.
[appellant ] vordert – na wijziging van eis in hoger beroep – een verklaring voor recht dat in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellant ] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellant ] , Rabobank geen onafhankelijke assurantietussenpersoon is.
3.40.
Het hof kan een verklaring voor recht uitspreken op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon (artikel 3:302 BW). Bij de rechtsverhouding waarop de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft is [appellant ] onmiddellijk betrokken. Voor beoordeling van die vordering is wel vereist dat [appellant ] voldoende belang heeft bij die vordering (artikel 3:303 BW). Dat voldoende belang bestaat bij een vordering, mag in beginsel worden verondersteld tenzij het belang wordt betwist (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Dit is hier het geval zodat op [appellant ] de stelplicht en bewijslast rust dat hij voldoende belang heeft.
3.41.
De beantwoording van de vraag of Rabobank is tekortgeschoten in haar zorgplicht tegenover [appellant ] dient plaats te vinden met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval (zie onder meer HR 13 april 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BV6693). Voor de vraag of Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, is de (on)afhankelijkheid van Rabobank dus (mede) van belang. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.m. HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122) is het (onder meer) de taak van de assurantietussenpersoon om te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Indien Rabobank als assurantietussenpersoon niet onafhankelijk is, kan zij niet (onafhankelijk en zoals de rechtspraak voorschrijft) waken voor de belangen van haar verzekeringsnemers, in dit geval [appellant ] . [appellant ] stelt dat hierin zijn belang bij de gevorderde verklaring voor recht is gelegen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant ] daarmee zijn belang bij de gevorderde verklaring voor recht voldoende onderbouwd.
3.42.
Vervolgens is de vraag of in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellant ] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellant ] , Rabobank een onafhankelijke assurantietussenpersoon is.
3.43.
Volgens [appellant ] is dat niet het geval omdat Rabobank grootaandeelhouder is van Achmea, het moederbedrijf van Interpolis. [appellant ] stelt dat Rabobank er daarom belang bij heeft dat omvangrijke schades, zoals de schade naar aanleiding van de supercell, niet door Interpolis aan verzekerden worden vergoed. Volgens [appellant ] blijft er daardoor meer geld in ‘de pot van Interpolis’ en is Rabobank daar als aandeelhouder direct bij gebaat. Volgens [appellant ] bemiddelt Rabobank (vrijwel) alleen de verzekeringen van Interpolis en blijkt ook daaruit dat Rabobank niet onafhankelijk is van Achmea/Interpolis.
3.44.
Rabobank stelt daar tegenover dat haar commerciële relatie met Interpolis niet betekent dat zij afhankelijk is van Interpolis. De relatie met Interpolis is volgens Rabobank eerder een middel om marktconforme voorwaarden af te dwingen voor de klanten van Rabobank. Door het succes van de dialoog hierover met Interpolis adviseert Rabobank relatief vaak de polissen van Interpolis, maar Rabobank bemiddelt ook verzekeringen van andere verzekeraars, zoals van (destijds) Delta Lloyd. Rabobank erkent dat zij aandelen houdt in de Achmea groep maar volgens Rabobank is dat irrelevant voor de adviezen die zij aan [appellant ] heeft gegeven en heeft [appellant ] daarvoor ook onvoldoende gesteld. Rabobank betwist verder dat zij erbij gebaat zou zijn dat Interpolis niet uitkeert bij schades vanwege een dekkingsgebrek. Volgens Rabobank is het tegendeel het geval: als er geen dekking voor een risico is afgesloten, wordt hier geen premie voor betaald en ontvangt Rabobank hier geen provisie over.
3.45.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van Rabobank had het vervolgens op de weg van [appellant ] gelegen om zijn stelling dat Rabobank in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellant ] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellant ] , geen onafhankelijke assurantietussenpersoon is, feitelijk en concreet voldoende (nader) te onderbouwen. Nu [appellant ] dat heeft nagelaten, wordt aan bewijs van deze stelling niet toegekomen en gaat het hof er van uit dat Rabobank in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellant ] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellant ] , een onafhankelijke assurantietussenpersoon is. De gevorderde verklaring voor recht van het tegendeel wordt daarom afgewezen. Gelet op het voorgaande faalt grief 4.
Bewijsaanbiedingen
3.46.
De bewijsaanbiedingen van [appellant ] , voor zover hiervoor al niet besproken, passeert het hof omdat er geen – niet vaststaande – stellingen en verweren zijn die – indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.47.
De slotsom is dat de grieven 2 tot en met 4 falen. Grief 1 behoeft geen verdere behandeling (zie r.o. 3.5.). De resterende grief 5 heeft geen zelfstandige betekenis, zodat het hof die grief niet afzonderlijk hoeft te bespreken. Gelet op het voorgaande dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.48.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant ] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
3.49.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank worden vastgesteld op:
- griffierecht
5.689,00
- salaris advocaat
6.962,00
(2 punten × appeltarief V)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals in de uitspraak vermeld)
- totaal:
12.824,00

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van
13 oktober 2021;
veroordeelt [appellant ] hoofdelijk, zodanig dat als de één heeft betaald de ander ook zal zijn bevrijd, in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 12.824,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant ] niet tijdig aan de kostenveroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 90,00 en de kosten van betekening;
verklaart dit arrest, voor zover het de kostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2023.
griffier rolraadsheer