10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/065HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
OCTANT VERZEKERINGEN B.V., gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 29 mei 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: Octant - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat Octant jegens [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door voor de verzekering van het opstal [a-straat 1] te [plaats C] relevante, haar bekende, feiten niet aan de beursmakelaar en/of de verzekeraars van [eiseres] door te geven, en
2. Octant te veroordelen tot vergoeding van alle door [eiseres] als gevolg van de door Octant gepleegde wanprestatie dan wel onrechtmatige daad geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding, te berekenen tot die der algehele voldoening.
Octant heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 december 1999 de vorderingen toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Octant hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 23 november 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 1 december 1999 vernietigd en opnieuw rechtdoende het door [eiseres] gevorderde alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Octant heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft met ingang van 14 oktober 1991 via Octant als assurantietussenpersoon een opstalverzekering afgesloten voor haar opstal aan de [a-straat 1] te [plaats C]. Octant heeft het risico door beursmakelaar [A] te [vestigingsplaats] aldaar op de beurs ondergebracht. Als verzekeraar hebben op de polis getekend (de rechtsvoorganger van) [B] N.V. (hierna: [B]) en Interlloyd Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Interlloyd), elk voor een aandeel van 50%. Het verzekerd bedrag op basis van herbouwwaarde bedroeg ƒ 975.000,--.
(ii) Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing de voorwaarden Opstal Uitgebreid van Delta Lloyd nummer [001] en een aantal clausules van clausuleblad DL03. Art. 2 van de voorwaarden luidt, voorzover thans van belang, als volgt:
"(...)
Artikel 2 Omschrijving van de dekking
(...)
24 Risicowijziging met meldingsplicht
Verzekeringnemer dient de maatschappij zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis te stellen van:
- wijziging van de omschreven bestemming of bouw aard van de opstal;
- leegstand van de opstal of van een als zelfstandig aan te merken deel daarvan;
- het buiten gebruik zijn van de opstal of van een als zelfstandig aan te merken deel daarvan, gedurende een aaneengesloten periode, die naar verwachting langer dan 8 weken zal duren; (...)
Deze melding dient te geschieden binnen 8 weken na het optreden van een der wijzigingen, tenzij de verzekeringnemer van de wijziging niet op de hoogte was en kan aantonen, dat hij dit ook redelijkerwijs niet kon zijn. (...)"
(iii) [Eiseres] heeft de opstal gekocht vanwege de grond, ten behoeve van uitbreiding van haar ernaast gelegen hotel. Welke bestemming de opstal zou krijgen was op het moment van de aankoop niet duidelijk. Ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst had de opstal de bestemming woonhuis en werd deze ook bewoond door de voormalige eigenaresse, [betrokkene 1].
(iv) Op 14 oktober 1991 heeft [betrokkene 2], buitendienstmedewerker van [A], de opstal geïnspecteerd. In het door hem daarvan opgemaakte rapport schreef hij onder meer:
"De oude eigenaresse, [betrokkene 1] (????) blijft hier nog een maand wonen. Verdere bestemming is op dit moment nog niet bekend. Of men gaat slopen of het wordt verhuurd. (...)"
Onderaan het rapport is door [betrokkene 2's] collega [betrokkene 3] handgeschreven vermeld "Info [betrokkene 4] volgt", waarbij met [betrokkene 4] is bedoeld de directeur van Octant, [betrokkene 4].
(v) Vóór 31 december 1991 heeft [betrokkene 1] de opstal verlaten. [Eiseres] noch Octant heeft het vertrek van [betrokkene 1] aan [A] of aan de verzekeraars [B] en Interlloyd medegedeeld.
(vi) Medio 1992 heeft [eiseres], vooruitlopend op de definitieve bestemming van de opstal, interne verbouwingen laten plaatsvinden. Zij had het plan opgevat de opstal te gaan gebruiken als dependance van het ernaast gelegen hotel, dan wel om er appartementen in te realiseren. Vervolgens zijn voornoemde verbouwingswerkzaamheden op last van de gemeente [plaats C] stopgezet, in afwachting van een beslissing omtrent de definitieve bestemming van de opstal. De voorgenomen bestemmingswijziging, de gestarte en ook weer gestaakte verbouwingswerkzaamheden en de daarop volgende leegstand zijn noch door [eiseres] noch door Octant aan [A] of de verzekeraars gemeld.
(vii) Op 25 december 1992 is de opstal grotendeels afgebrand. Vanaf het vertrek van [betrokkene 1] tot de datum van de brand stond de opstal leeg.
(viii) [B] en Interlloyd hebben geweigerd de verzekeringspenningen uit te keren wegens onbekendheid met risicowijzigingen, waaronder leegstand. [Eiseres] heeft beide verzekeraars in afzonderlijke procedures gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Op 16 april 1998 heeft die rechtbank in beide zaken tussenvonnis gewezen en daarin, kort gezegd, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de verzekeraar op de hoogte was van een mogelijke bestemmingswijziging en de leegstand van de opstal.
3.2 Aan haar hiervóór onder 1 vermelde vorderingen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat Octant op de hoogte was van het vertrek van [betrokkene 1], van de daarop volgende leegstand van de opstal, van de door [eiseres] voorgenomen bestemmingswijziging en van de daarop vooruitlopende verbouwingswerkzaamheden, alsmede van het feit dat de verbouwingswerkzaamheden op last van de gemeente waren stopgezet en dat de opstal nadien buiten gebruik was. Nu Octant ermee bekend was, althans ermee bekend had moeten zijn, dat [A] en de verzekeraars van deze feiten en omstandigheden op de hoogte dienden te worden gesteld, is Octant tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die haar als tussenpersoon betaamt door van deze feiten en omstandigheden geen mededeling te doen aan [A] of aan de verzekeraars, aldus [eiseres].
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank echter vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Het Hof was van oordeel dat er geen sprake was van toerekenbaar tekortschieten van Octant. In rov. 3.7 stelde het Hof voorop dat bij de beantwoording van de vraag of Octant haar verplichtingen als assurantietussenpersoon is nagekomen, maatgevend is of haar handelwijze heeft voldaan aan de eisen van een zorgvuldige en verantwoorde beroepsuitoefening; de verplichting van een assurantietussenpersoon om een hem opgedragen taak met zorg te behandelen brengt mee dat hij op grond van zijn deskundigheid in het belang van zijn cliënt beoordeelt wat voor hem (de cliënt) van belang kan zijn. Vervolgens heeft het Hof uit het hiervóór in 3.1 onder (iv) genoemde rapport en de daar genoemde handgeschreven vermelding afgeleid dat ook [A] ermee bekend zijn geweest dat [betrokkene 1] op korte termijn de opstal zou verlaten; verder memoreerde het Hof dat de genoemde medewerker van [A], [betrokkene 3], heeft verklaard dat de directeur van Octant hem iets heeft gezegd over plannen in de toekomst het pand als hoteldependance te gebruiken (rov. 3.8), maar de verdere bedoeling met het huis was ten tijde van de levering van de opstal nog onduidelijk (rov. 3.9). Nu er bij [eiseres] (nog) geen zekerheid was omtrent de uiteindelijke bestemming van de opstal, kan volgens het Hof Octant niet worden verweten de (uiteindelijke) bestemming niet te hebben medegedeeld; bovendien had de buitendienstmedewerker van [A] zich van de plannen omtrent de beoogde bestemming op de hoogte gesteld, zodat aangenomen moet worden dat [A] voldoende geïnformeerd was (rov. 3.10). Ook met betrekking tot het niet doorgeven van het verrichten van enkele werkzaamheden van - volgens [eiseres] zelf - geringe aard en omvang, treft Octant geen verwijt, omdat volgens het Hof geen sprake was van een risicoverzwaring in de zin van de verzekeringsvoorwaarden, die had moeten worden doorgegeven (rov. 3.11). Het niet doorgeven van het feit dat de opstal gedurende enige tijd buiten gebruik was, achtte het Hof in de gegeven omstandigheden - het pand zag er tijdens de werkzaamheden keurig en bewoond uit, het is niet ongebruikelijk dat een pand na het vertrek van de vorige eigenaar enige tijd buiten gebruik is en [A] had van [betrokkene 1] gehoord dat zij binnen korte tijd zou vertrekken - niet zo ernstig dat kan worden gesproken van een handelen als van een onzorgvuldig assurantietussenpersoon (rov. 3.12). Aan het verwijt dat Octant niet zou hebben doorgegeven dat het pand vanwege een bouwstop enige (nadere) tijd leegstond dan wel buiten gebruik was, is het Hof voorbijgegaan, nu Octant heeft betwist dat zij van de tijdelijke bouwstop op de hoogte was en een relevant en specifiek bewijsaanbod van [eiseres] ontbreekt (rov. 3.13). Aan het voorgaande doet de hiervóór in 3.1 onder (iv) vermelde aantekening dat informatie van de directeur van Octant zou volgen niet af, "aangezien geen sprake was van (een) relevante risicoverzwarende (omstandigheid) omstandigheden, zoals bedoeld in de verzekeringsvoorwaarden en waarvan Octant kennis droeg, die door Octant doorgegeven (diende) dienden te worden" (rov. 3.14).
3.4.1 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat - kort gezegd - de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Dit brengt mee dat hij erop toeziet dat door of namens de verzekeringnemer aan de verzekeraar tijdig alle mededelingen worden gedaan waarvan hij, als redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon, behoort te begrijpen dat die de verzekeraar ervan zullen (kunnen) weerhouden om, voorzover in deze zaak van belang, een beroep te doen op het vervallen van het recht op schadevergoeding wegens de niet-nakoming van de in de polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht ter zake van risicoverzwarende omstandigheden. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Bij dit laatste geldt dat indien de tussenpersoon met betrekking tot een hem bekende omstandigheid die mogelijk tot een beroep op risicoverzwaring aanleiding kan geven, niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt dient te informeren.
3.4.2 In het licht van het in 3.4.1 overwogene treffen de gezamenlijk te bespreken onderdelen 1 tot en met 3, die zijn gericht tegen 's Hofs hiervóór in 3.3 weergegeven overwegingen, doel. Indien het Hof met zijn oordeel (in rov. 3.12) dat het niet doorgeven van het feit dat de opstal gedurende enige tijd buiten gebruik was in de gegeven omstandigheden niet zo ernstig was dat kan worden gesproken van een handelen als van een onzorgvuldig assurantietussenpersoon, tot uitdrukking heeft gebracht dat de hiervóór bedoelde verplichting erop toe te zien dat de in de polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht niet wordt veronachtzaamd, niet op Octant als assurantietussenpersoon rustte, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof heeft geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden die verplichting niet op Octant rustte, dan is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Nu Octant, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, op de hoogte was van het aanstaande vertrek van [betrokkene 1] en de onduidelijkheid met betrekking tot de bestemming van de opstal, rustte in beginsel op Octant de verplichting [eiseres] opmerkzaam te maken op hetgeen omtrent risicoverzwaring in de polisvoorwaarden is bepaald en, zo nodig nadere informatie bij [eiseres] in te winnen omtrent de feiten en omstandigheden die de verzekeraars aanleiding zouden kunnen geven tot een beroep op risicoverzwaring. De enkele door het Hof (in rov. 3.8 en 3.10) genoemde omstandigheid dat [A] op de hoogte was van het feit dat [betrokkene 1] de opstal zou verlaten en zich via haar buitendienstmedewerker [betrokkene 2] van de beoogde (maar nog onzekere uiteindelijke) bestemming van de opstal op de hoogte had gesteld, brengt niet mee dat Octant van haar hiervóór bedoelde verplichting was ontslagen, zulks te minder nu, zoals het Hof in rov. 3.14 onderkende, door een andere medewerker van [A] was aangetekend dat nadere informatie van de directeur van Octant zou volgen. Ook de overige door het Hof in rov. 3.12 vermelde omstandigheden rechtvaardigen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet dat Octant van haar verplichting was ontslagen.
3.4.3 Indien het Hof heeft geoordeeld dat de leegstand of het buiten gebruik zijn van het pand gedurende de periode van (in ieder geval) 31 december 1991 tot 25 december 1992 geen risicoverzwarende omstandigheid in de zin van art. 2 onder 24 van de polisvoorwaarden vormde, is dat oordeel, gelet op de hiervóór in 3.1 onder (ii) aangehaalde tekst van die bepaling, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat van een dergelijke omstandigheid door de tussenpersoon slechts mededeling behoeft te worden gedaan voorzover verzekeraars zich met succes op risicoverzwaring zouden kunnen beroepen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 22 november 1996, nr. 16078, NJ 1997, 718).
3.5 De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen 1 tot en met 3 treffen dan ook doel. Zij behoeven voor het overige geen behandeling, evenmin als onderdeel 4, dat zelfstandige betekenis mist.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Octant in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 335,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.