ECLI:NL:GHSHE:2023:3983

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
200.304.914_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van een strook grond en onrechtmatige daad in eigendomsconflict tussen buren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de eigendom van een strook grond tussen twee landbouwpercelen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, vorderde een verklaring voor recht dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. R.G. van Moll, onrechtmatig had gehandeld door inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht. De kern van het geschil betreft de eigendom van een strook grond die zich bevindt op de erfgrens van de percelen van beide partijen. De appellant stelt dat de geïntimeerde deze strook onrechtmatig in gebruik heeft genomen, terwijl de geïntimeerde betoogt dat hij de strook heeft verworven door een ruilovereenkomst met de rechtsvoorganger van de appellant en door verjaring. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde de strook sinds 1983 in gebruik heeft en dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft de vorderingen van de appellant in conventie afgewezen, maar heeft geoordeeld dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld met betrekking tot een extra strook grond die hij in 2020 in gebruik heeft genomen. Het hof heeft de geïntimeerde veroordeeld om deze extra strook terug te geven aan de appellant en heeft de eigendom van de oorspronkelijke strook aan de geïntimeerde toegewezen op basis van verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.914/01
arrest van 28 november 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.K. van den Akker te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.G. van Moll te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 februari 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 8885158 \ CV EXPL 20-7977 gewezen vonnis van 29 juli 2021.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 februari 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 maart 2022;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellant] , voor de rolzitting van 30 augustus 2022;
  • de antwoord-akte van [geïntimeerde] , voor de rolzitting van 27 september 2022.
1.2
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

2.De beoordeling

De kern van het geschil
2.1
Inzet van het geding is de eigendom van een strook grond die zich bevindt op de erfgrens van twee landbouwpercelen die partijen ieder in eigendom hebben. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] een strook grond in gebruik die volgens kadastrale tekeningen en metingen tot zijn perceel behoort. Volgens [geïntimeerde] heeft hij op grond van een overeenkomst met de rechtsvoorganger van [appellant] dan wel door verjaring de eigendom van de strook verworven.
De feiten
2.2
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Ook het hof gaat uit van deze feiten, die niet zijn betwist. Voorts staan nog enkele andere feiten als onbetwist tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
( a) [appellant] is eigenaar van het perceel nabij [de buurtschap] in [plaatsnaam] , plaatselijk bekend als gemeente [plaatsnaam] , sectie [X] , [perceel 1] (hierna: [perceel 1] ). Hij heeft het perceel in gebruik als grasland ten behoeve van de door hem geëxploiteerde grondgebonden veehouderij.
( b) [appellant] heeft het [perceel 1] in 1987 gekocht van de voormalige eigenaar [persoon A] (hierna: [persoon A] ). In de jaren voorafgaand aan de koop van het perceel, en in ieder geval vanaf 1983, had [appellant] het perceel in gebruik als huurder.
( c) [geïntimeerde] is eigenaar van het perceel nabij [de buurtschap] in [plaatsnaam] , plaatselijk bekend als gemeente [plaatsnaam] , sectie [Y] , [perceel 2] (hierna: [perceel 2] ). [geïntimeerde] is in ieder geval vanaf 1983 de eigenaar van dit perceel. Het [perceel 2] is sinds 1983 volledig omheind met een afrastering (verder: de erfafscheiding).
( d) De percelen van [appellant] en [geïntimeerde] grenzen aan elkaar, waarbij het [perceel 1] ten westen van het [perceel 2] ligt. In 2020 heeft [geïntimeerde] onderhoudswerkzaamheden verricht aan afrastering op de erfscheiding tussen de percelen. Deze feitelijke erfafscheiding valt niet samen met de kadastrale erfgrens. Hierdoor staat deze erfafscheiding kadastraal bezien op het [perceel 1] van [appellant] , waardoor er een strook grond ligt tussen de feitelijke erfafscheiding en de kadastrale erfgrens (hierna: de strook). Eén en ander is weergegeven op onderstaande luchtfoto, waarin de strook lichtgrijs is ingetekend (met de vermelding van een oppervlakte van 89,32 m2):
( e) op 4 augustus 2020 is door het kadaster een reconstructie met betrekking tot de grenzen van beide percelen uitgevoerd. Hiervan is een relaas van bevindingen opgemaakt, waarvan onderstaande tekening deel uitmaakt (inleidende dagvaarding, productie 7):
De procedure in eerste aanleg
2.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het volgende.
Primair:
1. Een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat [geïntimeerde] inbreuk heeft gepleegd op het eigendomsrecht van [appellant] ten gevolge waarvan [appellant] schade lijdt en/of zal lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is.
2. Een verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is van de bedoelde strook grond en dat [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld de op de grond van [appellant] aangebrachte erfafscheiding te verplaatsen naar de erfgrens zoals deze op
4 augustus 2020 door het kadaster is gereconstrueerd, binnen 28 dagen na dagtekening vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,-, althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie vernemen te bepalen, voor elke dag of dagdeel dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 10.000,-.
Subsidiair:
3. Een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat [geïntimeerde] inbreuk heeft gepleegd op het eigendomsrecht van [appellant] ten gevolge waarvan [appellant] schade lijdt en/of zal lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is.
4. Een verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is van de bedoelde strook grond en dat [appellant] gerechtigd is de op zijn grond aangebrachte erfafscheiding, op kosten van [geïntimeerde] , te (laten) verplaatsen naar de erfgrens zoals deze op 4 augustus 2020 door het kadaster is gereconstrueerd. De kosten hiervoor bedragen € 895,40, te betalen binnen 14 dagen na ontvangst van de factuur door [geïntimeerde] aan [appellant] op straffe van een dwangsom van
€ 50,-, althans een bedrag door de Kantonrechter in goede justitie vernemen te bepalen, voor elke dag of dagdeel dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 5.000,-.
Meer subsidiair:
5. Een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat [geïntimeerde] de bedoelde strook grond in bezit heeft genomen ten gevolge waarvan
[appellant] schade lijdt en/of zal lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is.
6. Een schadevergoeding in natura aan [appellant] toe te kennen, en wel in de vorm van teruggave van de bedoelde strook grond binnen 28 dagen na dagtekening vonnis.
7. Dat de kantonrechter bepaalt dat [appellant] gerechtigd is de op zijn grond aangebrachte erfafscheiding te (laten) verplaatsen naar de erfgrens zoals deze op 4 augustus 2020 door het kadaster is gereconstrueerd. De kosten hiervoor bedragen € 895,40, te betalen binnen
14 dagen na ontvangst van de factuur door [geïntimeerde] aan [appellant] op straffe van een dwangsom van € 50,-, althans een bedrag door de Kantonrechter in goede justitie vernemen te bepalen, voor elke dag of dagdeel dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 5.000,-.
Nog meer subsidiair:
8. Een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat [geïntimeerde] de bedoelde strook grond in bezit heeft genomen ten gevolge waarvan [appellant] schade lijdt en/of zal lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is.
9. Een schadevergoeding aan [appellant] toe te kennen van € 1.500,- (waarde grond + overig causaal nadeel) ter compensatie van de waarde van de grond, te betalen binnen 28 dagen na dagtekening vonnis. En - voor het geval de voldoening van de schadevergoeding niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
10. Dat [geïntimeerde] zorg draagt voor het inschrijven van de verjaring in het kadaster en dat de kosten die daarmee gepaard gaan voor zijn rekening komen, en wel binnen 28 dagen na dagtekening vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100,- althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie vernemen te bepalen, voor elke dag of dagdeel dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 5.000,-.
Zowel primair als subsidiair als meer subsidiair als nog meer subsidiair:
11. Veroordeling van [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 leden 2 sub c en 5 BW. Deze kosten zijn gemaakt wegens het voeren van correspondentie tussen partijen met als doel om tot een oplossing buiten rechte te komen.
12. Deze kosten kunnen als vermogensrechtelijke schade worden aangemerkt. Deze kosten zijn niet verzekerd onder de rechtsbijstandverzekering van [appellant] . Het bedrag van € 225,- is in lijn met de staffel als genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van 1 juli 2012.
13. Deze kosten kunnen niet worden beschouwd als werkzaamheden ter voorbereiding van een procedure, doch hebben uitsluitend betrekking op en houden rechtstreeks verband met de pogingen van (de gemachtigde van) [appellant] om de vordering buiten rechte te incasseren.
14. Veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van gemachtigde van [appellant] , te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening vonnis, en - voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
15. Veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van het kadaster van
€ 1.210,-.
2.3.2.
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft in het voorjaar van 2020 de erfafscheiding tussen beide percelen verplaatst, waardoor hij onrechtmatig de strook, die aan [appellant] in eigendom toebehoort, in gebruik heeft genomen. Voor zover geconcludeerd zou moeten worden dat [geïntimeerde] door verjaring de eigendom van de strook heeft verkregen, heeft [appellant] uit hoofde van onrechtmatige daad bij wijze van schadevergoeding in natura een vordering tot teruggave van de strook.
2.3.3.
[geïntimeerde] voert daartegen het volgende verweer. Op grond van een overeenkomst van grondruil met [persoon A] in 1983 is hem in dat jaar door [persoon A] de strook ter beschikking gesteld. [geïntimeerde] heeft toen terstond de erfafscheiding geplaatst op de nieuwe, met [persoon A] afgesproken, erfgrens. Vanaf dat moment heeft [geïntimeerde] de strook gebruikt en onderhouden. De erfafscheiding die [geïntimeerde] in 2020 heeft geplaatst, staat op dezelfde plaats als daarvoor. Voor zover [geïntimeerde] niet door de grondruil eigenaar is geworden van de strook, is hij inmiddels eigenaar geworden door de verjaring van de rechtsvordering tot teruggave van de strook. De vordering tot teruggave van de strook bij wijze van schadevergoeding in natura op grond van onrechtmatige daad is niet toewijsbaar omdat [geïntimeerde] zich de strook niet onrechtmatig heeft toegeëigend.
2.3.4.
[geïntimeerde] vordert in onderhavige procedure na wijziging eis in reconventie:
primair:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] door grondruil eigenaar is geworden van de grond welke [appellant] terugvordert in conventie en [appellant] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot medewerking aan registratie van deze grondruil bij het kadaster binnen
14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [appellant] hiermee na genoemde termijn in gebreke zal blijven met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure waaronder een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [geïntimeerde] ;
subsidiair:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de grond welke [appellant] terugvordert in conventie dan wel te verklaren voor recht dat er sprake is van bevrijdende verjaring met betrekking tot de vorderingen welke [appellant] in conventie instelt en [appellant] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot medewerking aan registratie van de verjaring bij het kadaster binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat [appellant] hiermee na genoemde termijn in gebreke zal blijven met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure waaronder een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [geïntimeerde] ;
meer subsidiair:
[appellant] te veroordelen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om het bij hem in gebruik zijnde deel van het perceel van [geïntimeerde] gemeente [plaatsnaam] sectie [X] [perceel 2] gelegen achter de stal van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] terug te geven c.q. ter beschikking te stellen en wel binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [appellant] hiermee na genoemde termijn in gebreke zal blijven met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure waaronder een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [geïntimeerde] .
2.3.5
Ter onderbouwing van de vorderingen in reconventie en het verweer daartegen, voeren partijen dezelfde feiten aan die zij aan hun verweer in conventie respectievelijk vorderingen in conventie ten grondslag hebben gelegd.
2.3.6
In het vonnis van 29 juli 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie afgewezen en heeft hij in reconventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook, alsmede [appellant] veroordeeld om mee te werken aan de inschrijving van de verjaring in het kadaster.
De procedure in hoger beroep
2.4
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en in reconventie alsmede tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in conventie en het afwijzen van de vorderingen in reconventie.
2.5
Met grief 1 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] vanaf 1983 onafgebroken het bezit van de strook heeft gehad en dat hij aldus door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook. De grieven 2 en 3 richten zich vervolgens tegen de, op dit oordeel gebaseerde, afwijzing van de vorderingen in conventie respectievelijk toewijzing van de vorderingen in reconventie. Grief 4 richt zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
2.6
Het hof zal hieronder de grieven gezamenlijk behandelen.
2.7
Met grief 1 richt [appellant] zich tegen de oordelen van de kantonrechter (in r.o. 4.3 en 4.4):
- dat [geïntimeerde] sinds 1983 onafgebroken het bezit heeft van de strook en
- dat [geïntimeerde] door bevrijdende verjaring eigenaar van die strook is geworden.
Aldus legt [appellant] met deze grief de vraag of de strook in eigendom toebehoort aan [appellant] dan wel als gevolg van verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerde] , in volle omvang aan het hof voor.
2.8
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in 2020 een nieuwe erfafscheiding tussen de percelen heeft geplaatst en dat hij daarbij die erfafscheiding tegelijkertijd heeft verplaatst, zodat deze verder op het [perceel 1] van [appellant] kwam te staan en waarmee [geïntimeerde] de strook in gebruik heeft genomen. Daar heeft [appellant] in hoger beroep nog aan toegevoegd dat uit de overgelegde foto’s (memorie van grieven, productie B) volgt dat de palen van de erfafscheiding over een afstand van 20 tot 30 centimeter zijn verplaatst, en wel verder op het perceel van [appellant] . [geïntimeerde] is volgens [appellant] geen eigenaar geworden van de strook grond die hij aldus in gebruik heeft genomen. Ten eerste niet omdat [geïntimeerde] de strook niet in bezit heeft genomen en ten tweede niet omdat, indien hij al bezitter van de strook zou zijn geworden, de verjaringstermijn van 20 jaar sedert 2020 niet is voltooid.
2.9
Aan zijn verweer (en vorderingen in reconventie) legt [geïntimeerde] een andere gang van zaken ten grondslag. Volgens [geïntimeerde] heeft hij in 1983 met [persoon A] , de toenmalige eigenaar van [perceel 1] , een afspraak van grondruil gemaakt. Deze afspraak hield concreet in dat de erfafscheiding tussen [perceel 1] en [perceel 2] werd rechtgetrokken (waardoor [geïntimeerde] de strook verwierf ten koste van [persoon A] ) en dat [geïntimeerde] in ruil daarvoor een stuk grond aan de noordoostelijke kant van zijn [perceel 2] aan [persoon A] gaf. Levering (via de notaris) van de aldus geruilde stukken grond heeft nooit plaatsgevonden. Wel is in 1983 de erfafscheiding tussen de [perceel 1] en [perceel 2] verplaatst, zodat [geïntimeerde] vanaf dat moment de strook in gebruik heeft gehad. In 2020 heeft [geïntimeerde] weliswaar de erfafscheiding vernieuwd, maar hij heeft deze toen niet verplaatst. [geïntimeerde] heeft voorts nog gesteld dat [appellant] in 1983 het [perceel 1] van [persoon A] huurde en dat het rechttrekken van de erfgrens op verzoek van [appellant] heeft plaatsgevonden. In 1987 heeft [appellant] het perceel van [persoon A] gekocht en [appellant] heeft nimmer bij [geïntimeerde] geklaagd dat de erfafscheiding niet op de juiste plek stond.
2.1
Het hof zal hierna eerst het verweer van [geïntimeerde] bespreken dat hij de strook grond niet vanaf 2020 maar vanaf 1983 in gebruik heeft. Vervolgens komt de vraag aan de orde of dat gebruik als bezit heeft te gelden of niet.
Het jaar waarin [geïntimeerde] de strook feitelijk is gaan gebruiken
2.11
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] , mede gezien hetgeen hij ter betwisting van het verweer van [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht, aldus dat volgens hem de erfafscheiding tussen de [perceel 1] en [perceel 2] tot 2020 op de kadastrale grens heeft gestaan en dat de erfafscheiding pas met de vernieuwing ervan in 2020 door [geïntimeerde] is verplaatst, waardoor [geïntimeerde] vanaf dat moment de strook ten onrechte gebruikt. Aldus begrepen, betwist [appellant] dat [geïntimeerde] vanaf 1983 de feitelijke macht en daarmee het bezit van de strook zou hebben gehad. Op dit punt geldt het volgende.
2.12
De kadastrale erfgrens tussen de [perceel 1] en [perceel 2] loopt niet in een rechte lijn, maar maakt (van bovenaf gezien) in de noordwestelijke hoek van [perceel 2] een knik naar links (zie hiervoor het kaartje als opgenomen onder r.o. 2.2. onder e). De afrastering die er thans staat, waarvan tussen partijen vaststaat dat deze in 2020 is vernieuwd, loopt in een rechte lijn van de zuidwestelijke hoek naar de noordoostelijke hoek van het [perceel 2] . De afrastering ligt daarmee westelijk van de kadastrale grens op het [perceel 1] van [appellant] . De strook heeft, zo is onbetwist door [appellant] gesteld, een oppervlakte van 90 m². Het hof neemt die oppervlakte daarmee als vaststaand aan (zie hiervoor ook het kaartje als opgenomen onder r.o. 2.2. onder d).
2.13
Tussen partijen staat vast dat de erfafscheiding in 2020 door [geïntimeerde] is vernieuwd. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de afrastering daarbij over een afstand van 20 tot 30 centimeter verplaatst in westelijke richting en derhalve op het perceel van [appellant] . [appellant] heeft verwezen naar de luchtfoto die hij heeft overgelegd en waarop de strook is ingetekend (zie hiervoor nummer 2.2. onder d). Onderaan de foto is een afstandsmaat opgenomen. Gezien die afstandsmaat heeft de huidige erfgrens een lengte van rond de 45 m. Met de stelling dat de afrastering over een afstand van 20 tot 30 centimeter is verplaatst, kan - zo constateert het hof - een inbezitneming worden verklaard van tussen de 9 en 15 m² en dus niet van de 90 m² die de strook daadwerkelijk beslaat. Bovendien blijkt uit de foto (en de daarin opgenomen afstandsmaat) dat de strook op het breedste punt niet een afmeting heeft van 30 centimeter, maar van rond de 3 meter. Dit komt niet overeen niet met de stelling van [appellant] dat de erfafscheiding in 2020 is verplaatst over een afstand van 20 tot 30 centimeter.
2.14
In het licht van het vaststaande feit dat de strook een oppervlakte heeft van 90 m², heeft [appellant] met zijn stelling dat [geïntimeerde] bij de vernieuwing van de afrastering in 2020 deze over de gehele lengte over een afstand van 20 tot 30 centimeter heeft verplaatst (en waarmee een occupatie van hooguit 15 m² kan worden verklaard), onvoldoende het verweer van [geïntimeerde] betwist dat hij in 1983 de grens tussen beide percelen heeft recht getrokken en aldus de strook, althans het overgrote deel ervan, al vóór 2020 in gebruik had. Daar komt bij dat [appellant] dit gebruik van de strook vanaf 1983 ook niet expliciet heeft betwist. Weliswaar heeft hij betwist dat er tussen [persoon A] en [geïntimeerde] (al dan niet in overleg met [appellant] ) een ruilovereenkomst tot stand is gekomen en heeft [appellant] betwist dat [geïntimeerde] in 1983 het bezit heeft verkregen van de strook, maar deze betwistingen impliceren niet zonder meer dat [appellant] tevens betwist dat [geïntimeerde] vanaf 1983 het feitelijk gebruik van de strook heeft gehad. Mede in het licht van het feit dat de kantonrechter in r.o. 4.3 de stellingen van [appellant] dienaangaande aldus had weergegeven dat [appellant] volgens de kantonrechter stelt dat [geïntimeerde] vanaf 1983 de grond feitelijk gebruikt, had van [appellant] -indien de kantonrechter zijn standpunt aldus onjuist had weergegeven- mogen worden verwacht dat hij alsnog gemotiveerd had betwist dat de erfgrens reeds in 1983 door het plaatsen van een erfafscheiding door [geïntimeerde] was rechtgetrokken en dat [geïntimeerde] aldus (het grootste deel van) de strook in gebruik had genomen. Daar komt bij dat [appellant] in de memorie van grieven zelf stelt dat de palen van de afrastering in 2020 zijn verplaatst en ‘
daarmee verder’op het [perceel 1] zijn komen te staan (memorie van grieven, randnr. 13) en dat
‘de uitbreiding van die strook’ als gevolg van de verplaatsing van de afrastering in 2020 onrechtmatig was (memorie van grieven, randnr. 37). Hiermee erkent [appellant] impliciet dat [geïntimeerde] al vóór 2020 de strook (deels) in gebruik had.
2.15
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [appellant] het verweer van [geïntimeerde] dat hij de erfgrens al in 1983 heeft recht getrokken en aldus daarmee een deel van [perceel 1]
reeds in gebruik had, onvoldoende heeft betwist. Het verweer van [geïntimeerde] slaagt derhalve, zodat het hof tussen partijen als vaststaand aanneemt dat [geïntimeerde] de erfgrens in 1983 heeft recht getrokken en aldus de strook sindsdien in gebruik heeft.
2.16
Dat laatste neemt niet weg dat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] in 2020 de erfafscheiding heeft vernieuwd. Volgens [geïntimeerde] staat de nieuwe erfafscheiding op dezelfde plaats als de oude. Volgens [appellant] is de erfafscheiding door [geïntimeerde] ten opzichte van de oude erfafscheiding over de gehele lengte 20 tot 30 centimeter naar het westen verplaatst waardoor [geïntimeerde] vanaf dat moment de betreffende strook die behoort tot [perceel 1] onrechtmatig in gebruik heeft genomen. [appellant] heeft zijn stellingen op dit punt onderbouwd door het overleggen van foto’s (memorie van grieven, productie B). Het hof constateert dat op de foto’s palen van een erfafscheiding zijn te zien en dat naast deze palen, op (gezien de mee gefotografeerde rolmaat) een afstand variërend van 20 tot 30 centimeter, gaten in de grond (met een diameter van een paal) zijn waar te nemen. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de overgelegde foto’s de erfafscheiding laten zien tussen de beide percelen en dat de gaten die naast de palen zijn waar te nemen, de positie weergeven van de palen van de oude erfafscheiding. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat de nieuwe erfafscheiding in 2020 door [geïntimeerde] over de gehele lengte over een afstand van 20 tot 30 centimeter is verplaatst, onvoldoende betwist. Het hof neemt daarmee als vaststaand tussen partijen aan dat [geïntimeerde] de erfafscheiding in 2020 heeft verplaatst. Op grond van de overgelegde foto’s en de daarbij aan de hand van een rolmaat getoonde afstand, stelt het hof vast dat het een verplaatsing betreft van 25 centimeter en wel, zoals onbetwist door [appellant] is gesteld, verder van de kadastrale erfgrens vandaan in die zin dat de erfafscheiding verder op het [perceel 1] is komen te staan.
2.17
De conclusie van het voorgaande omtrent de feitelijke gang van zaken is dus dat [geïntimeerde] in 1983 door het plaatsen van een erfafscheiding de grens tussen de [perceel 1] en [perceel 2] heeft rechtgetrokken en dat hij vanaf dat moment de strook grond tussen de kadastrale erfscheiding en de in 1983 geplaatste erfafscheiding in gebruik heeft genomen. Het hof zal deze strook grond hierna aanduiden als ‘de oorspronkelijke strook’. Vervolgens heeft [geïntimeerde] de erfafscheiding bij de vernieuwing ervan in 2020 over de gehele lengte over een afstand van 25 centimeter ten koste van [perceel 1] verplaatst. Het hof zal deze strook die [geïntimeerde] aldus in gebruik heeft genomen hierna aanduiden als ‘de extra strook’. Voorts begrijpt het hof de stellingen van [appellant] aldus dat de weergave van het door [geïntimeerde] in gebruik genomen deel van [perceel 1] ter grootte van 90 m² op de foto die als productie F is overgelegd, zowel de oorspronkelijke strook als de extra strook omvat.
2.18
Bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] zal een onderscheid moeten worden gemaakt voor zover deze betrekking hebben op de oorspronkelijke strook dan wel op de extra strook. Het hof zal hierna (in de nummers 2.19 tot en met 2.30) als eerste het geschil in conventie beoordelen dat betrekking heeft op de oorspronkelijke strook en daarna (in de nummers 2.31 en 2.32) het geschil in conventie betreffende de extra strook. Vervolgens zullen de vorderingen in reconventie worden beoordeeld.
De oorspronkelijke strook
2.19
Volgens [geïntimeerde] moet het gebruik van de oorspronkelijke strook dat hij sinds 1983 op grond van een ruilovereenkomst met [persoon A] heeft, worden aangemerkt als bezit. Ten gevolge van verjaring is hij als bezitter inmiddels ook eigenaar van de strook geworden. Door [appellant] is betwist dat het gebruik van de strook sinds 1983 als bezit kan worden aangemerkt. Volgens [appellant] is er geen ruilovereenkomst gesloten tussen [geïntimeerde] en [persoon A] op grond waarvan [geïntimeerde] de oorspronkelijke strook is gaan gebruiken. Hij heeft dus niet met een eigenaarspretentie op een ondubbelzinnige wijze de strook in gebruik genomen. Ten tweede was het toegangshek tot [perceel 2] niet altijd afgesloten, zodat [appellant] zich via dit perceel toegang kon verschaffen tot de oorspronkelijke strook. Daarmee is door het plaatsen van de erfafscheiding en de ingebruikneming van de grond door [geïntimeerde] in 1983 geen einde gemaakt aan het bezit van de oorspronkelijke strook door [appellant] . Tot slot volgt ook uit de omstandigheid dat [persoon A] in 1987 het gehele perceel aan [appellant] heeft verkocht, dat [persoon A] zich als eigenaar en bezitter van het gehele perceel is blijven beschouwen en [geïntimeerde] dus hooguit tot houder heeft gemaakt. Omdat [geïntimeerde] geen bezit van de strook heeft verkregen, is hij niet door verjaring eigenaar geworden, aldus [appellant] . Hieromtrent geldt het volgende.
- de titel tot gebruik van de oorspronkelijke strook door [geïntimeerde]
2.2
heeft de stelling dat hij de oorspronkelijke strook met [persoon A] heeft geruild onderbouwd door een verwijzing naar twee verklaringen van [persoon A] . [appellant] heeft de juistheid van die verklaringen betwist. Volgens hem zijn de verklaringen bovendien innerlijk tegenstrijdig, omdat in de eerste verklaring van 4 juli 2020 [persoon A] slechts verklaart dat de erfafscheiding op grond van een afspraak tussen [persoon A] , [geïntimeerde] en [appellant] is geplaatst op de huidige plek, terwijl [persoon A] in de verklaring van 15 november 2020 verklaart dat daar een grondruil aan ten grondslag heeft gelegen. Het hof acht die betwisting van [appellant] echter onvoldoende om de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt te weerleggen.
2.21
Bij dit oordeel stelt het hof voorop dat in het licht van het door [appellant] gestelde niet valt in te zien waarom de beide verklaringen van [persoon A] tegenstrijdig zijn. In beide verklaringen staat dat in 1983 door [geïntimeerde] een nieuwe afrastering is geplaatst op een plaats die door zowel [geïntimeerde] als door [persoon A] is goedgekeurd. Dat in de tweede verklaring wèl (en in de eerste verklaring niet) is vermeld dat die verplaatsing van de afrastering in het kader van een grondruil heeft plaatsgevonden, maakt de verklaringen niet tegenstrijdig, maar hooguit de eerste verklaring onvolledig.
Daarnaast had het voor [persoon A] respectievelijk [appellant] (als gebruiker van [perceel 1] ) in 1983 duidelijk moeten zijn geweest dat de erfafscheiding was verplaatst, aangezien de kadastrale erfgrens (en daarmee de feitelijke erfgrens tot 1983) in een knik loopt en de in 1983 geplaatste erfafscheiding in een rechte lijn, terwijl daarmee door [geïntimeerde] ongeveer 75 m² in gebruik werd genomen. Dat [appellant] de wijziging en de verplaatsing van de erfafscheiding in 1983 niet zou hebben opgemerkt, acht het hof bovendien ook onwaarschijnlijk, nu hij de geringere en bovendien parallelle verplaatsing over een afstand van 25 centimeter in 2020 (en daarmee een ingebruikneming van hooguit 15 m²) ook terstond heeft opgemerkt.
Indien aan de verplaatsing van de erfafscheiding in 1983 geen ruilovereenkomst tussen [persoon A] en [geïntimeerde] ten grondslag heeft gelegen en de ingebruikneming van de strook zonder instemming zou hebben plaatsgevonden, zodat de verklaring van [persoon A] op dit punt inhoudelijk niet juist zou zijn, dan had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij gemotiveerd had gesteld waarom [persoon A] als eigenaar en [appellant] als huurder zich in 1983 niet hebben verzet tegen die ingebruikneming van de oorspronkelijke strook door [geïntimeerde] en waarom [appellant] na de koop van [perceel 1] in 1987 er jegens [geïntimeerde] geen aanspraak op heeft gemaakt dat de erfafscheiding terug zou worden geplaatst op de kadastrale erfgrens. Dit geldt temeer nu [appellant] tegen de verplaatsing van de erfafscheiding met 25 centimeter in 2020 wel onmiddellijk heeft geprotesteerd.
De slotsom is derhalve dat naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de oorspronkelijke strook in gebruik heeft genomen op grond van een daartoe strekkende ruilovereenkomst met [persoon A] .
- geldt het feitelijk gebruik vanaf 1983 van de oorspronkelijke strook als bezit?
2.22
De vraag is vervolgens of dit gebruik van de strook als bezit kan worden aangemerkt. Die vraag zal moeten worden beantwoord aan de hand van de relevante bepalingen in het destijds geldende burgerlijk wetboek (hierna: OBW). Het hof beantwoordt die vraag bevestigend.
2.23
Op grond van artikel 585 OBW moet onder bezit worden verstaan het houden van een zaak die iemand in zijn macht heeft alsof het hemzelf toebehoort. De vraag of sprake is van bezit naar OBW kan worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die naar het huidige recht zijn neergelegd in artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het ‘houden van een goed voor zichzelf’. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Met het begrip ‘voor zichzelf’, wordt uitgesloten dat de gebruiker een ander als rechthebbende erkent. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed ‘houdt’ en of hij dit ‘voor zichzelf’ doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels die in de artikelen 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Ook de enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningis voor een inbezitneming ontoereikend (artikel 3:113 BW). Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (ECLI:NL:HR:2015:2743).
Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten. (zie randnummers 2.19 en 2.20 in de conclusie van [persoon B] van 10 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:876).
2.24
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] in 1983 langs de strook een nieuwe erfafscheiding heeft geplaatst, waardoor de strook werd afgescheiden van de rest van [perceel 1] en feitelijk deel ging uitmaken van [perceel 2] . [geïntimeerde] heeft vanaf dat moment de strook als onderdeel van [perceel 2] feitelijk gebruikt, zonder dat [persoon A] respectievelijk [appellant] nog in de gelegenheid was om de strook als onderdeel van [perceel 1] te gebruiken. [geïntimeerde] heeft betoogd, hetgeen door [appellant] ook niet is betwist, dat sinds 1980 dieren van [geïntimeerde] op de oorspronkelijke strook lopen. Op grond van deze uiterlijk feiten kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de feitelijk macht over de oorspronkelijke strook uitoefende alsof deze hem toebehoorde. Aldus heeft hij in 1983 het bezit van die strook verkregen. Dat [appellant] zich vanaf de openbare weg toegang kon verschaffen tot [perceel 2] en daarmee tot de oorspronkelijke strook, omdat het toegangshek tot dit perceel niet (altijd) was afgesloten, kan - anders dan [appellant] betoogt - aan dit oordeel niet afdoen. De enkele omstandigheid dat [appellant] in staat was om de strook via [perceel 2] te betreden, brengt immers niet mee dat [geïntimeerde] werd belemmerd in het exclusieve feitelijke gebruik van de strook. Ook uit de verkoop van het [perceel 1] aan [appellant] volgt niet dat [persoon A] zich nog als eigenaar/bezitter van het gehele kadastrale perceel beschouwde. Hij heeft [appellant] immers in het kader van die verkoop niet de feitelijke macht over de oorspronkelijke strook verschaft. Voorts overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] de feitelijke macht over de strook heeft verkregen als uitvoering van een ruilovereenkomst waarbij partijen van een levering van de eigendom van de strook hebben afgezien, er niet aan in de weg staat dat [geïntimeerde] het bezit van de strook heeft verkregen. Op grond van die rechtsverhouding tot [persoon A] was [geïntimeerde] gerechtigd om zich de feitelijke macht over de oorspronkelijke strook te verschaffen en op een zodanige wijze uit te oefenen dat [geïntimeerde] moet worden beschouwd als bezitter van de strook (HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5989). Daarbij kan in het midden worden gelaten of hier sprake is geweest van een bezitsoverdracht dan wel een inbezitneming.
-
de verjaring van de rechtsvordering tot teruggave van de oorspronkelijke strook
2.25
Volgens [geïntimeerde] is de rechtsvordering van [appellant] tot teruggave van de strook inmiddels verjaard en is hijzelf ten gevolge van die verjaring eigenaar geworden. Ook ten aanzien van de vraag of er sprake is van een verjaring van de vordering van [appellant] geldt dat de vraag of er een verjaringstermijn is gaan lopen, moet worden beantwoord aan de hand van de relevante bepalingen in het OBW.
2.26
Omdat in onderhavige zaak partijen willens en wetens van een rechtsgeldige notariële levering van de oorspronkelijke strook hebben afgezien, geldt het bezit dat [geïntimeerde] in 1983 is aangevangen op grond van artikel 588 lid 1 OBW als te kwader trouw. Om die reden kon [geïntimeerde] niet op grond van artikel 2000 lid 1 OBW na een periode van 20 jaar door verkrijgende verjaring de eigendom van de oorspronkelijke strook verwerven. Verder gold onder de werking van het OBW als heersende opvatting dat in het geval dat was afgezien van een geldige levering van een onroerend goed, evenmin op grond van artikel 2000 lid 2 OBW na een periode van 30 jaar de eigendom door verkrijgende verjaring kon worden verkregen. Het voorgaande brengt dus mee dat op het moment van ingebruikneming van de oorspronkelijke strook geen verjaringstermijn voor een verkrijgende verjaring is gaan lopen.
2.27
Op grond van artikel 2004 OBW verjaarde de vordering tot beëindiging van het door [geïntimeerde] verworven bezit na een periode van 30 jaar. Deze termijn was nog niet verstreken ten tijde van de invoering van het huidige BW in 1992. Op grond van het bepaalde in artikel 73 jo. 68a Overgangswet en artikel 3:306 BW is de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van de oorspronkelijke strook verjaard in 2003, zodat [geïntimeerde] op grond van artikel 3:105 lid 1 BW op dat moment de eigendom van de oorspronkelijke strook heeft verworven.
-
de vordering tot schadevergoeding in natura wegens onrechtmatige daad
2.28
Volgens [appellant] heeft hij, in het geval dat zou worden geoordeeld dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar van de strook is geworden, een vordering tot schadevergoeding in natura en wel in de vorm van teruggave van de strook. Van de zijde van [geïntimeerde] is deze vordering betwist, omdat hij niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld nu destijds door [persoon A] is ingestemd met de ingebruikneming van de grond.
2.29
Dit verweer slaagt, waartoe het volgende geldt. Op zich is het mogelijk dat de partij die op grond van artikel 3:105 BW de eigendom heeft verworven van een goed, bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de voormalige rechthebbende die aldus zijn eigendom door de werking van artikel 3:105 BW heeft verloren (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). In onderhavige zaak geldt de inbezitneming door [geïntimeerde] in 1983 echter niet als een wederrechtelijke toe-eigening, nu deze met instemming van [persoon A] plaatsvond op grond van de tussen [geïntimeerde] en [persoon A] gesloten ruilovereenkomst. Van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] jegens [persoon A] was dan ook geen sprake, zoals [geïntimeerde] terecht heeft betoogd.
-
conclusies ten aanzien van de oorspronkelijke strook
2.3
Het voorgaande leidt, waar het de oorspronkelijk strook betreft, dan ook tot de conclusie dat de door [appellant] in conventie ingestelde vorderingen moeten worden afgewezen. De grieven 1 en 2 falen in zoverre.
De extra strook
-
de verjaring van de rechtsvordering tot teruggave van de extra strook
2.31
[geïntimeerde] heeft in 2020 met het vernieuwen van de erfafscheiding de extra strook van 25 centimeter breed bij zijn perceel gevoegd en aldus in gebruik genomen. [appellant] kan hierdoor geen gebruik meer maken van de extra strook. Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat hij jegens [appellant] tot deze verlegging van de erfgrens gerechtigd was. De rechtsvordering tot teruggave van de extra strook is, anders dan de rechtsvordering ten aanzien van de oorspronkelijke strook, alleen al niet verjaard omdat de verjaringstermijn van 20 jaar nog niet is voltooid.
2.32
Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat de eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd, zoals in dit geval (HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760). De vraag is dan ook of [appellant] de mogelijkheid dat hij schade heeft geleden voldoende aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] stelt onder meer dat hij subsidies is misgelopen en dat sprake is van mestplaatsings- en productieruimte verlies. Zijdens [geïntimeerde] blijft het bij de blote betwisting dat [appellant] geen schade heeft geleden. Het hof is daarmee dan ook van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden en de gevorderde verklaring voor recht zal dan ook in zoverre voor toewijzing gereed liggen.
-
conclusies ten aanzien van de extra strook
2.33
De kantonrechter heeft dan ook, waar het de extra strook betreft, ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] vanaf 1983 onafgebroken het bezit van die strook heeft gehad en dat hij aldus door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van die strook. In zoverre slaagt grief 1. De door [appellant] in conventie primair ingestelde vorderingen zijn ten aanzien van de extra strook toewijsbaar. Ook grief 2 slaagt in zoverre. Het hof zal het in conventie gewezen vonnis dan ook vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de extra strook en zal het primair onder 1 en 2 gevorderde met betrekking tot de extra strook alsnog toewijzen als hierna vermeld. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, zij het dat het hof deze met het oog op het geldelijk belang van de extra strook, zal beperken tot een maximum van € 2.500,00.
De reconventionele vorderingen
2.34
Door [appellant] is niet gegriefd tegen het feit dat de kantonrechter op de reconventionele vorderingen heeft beslist, hoewel deze blijkens de conclusie van eis in reconventie waren ingesteld “indien de vordering van eiser zou worden toegewezen” en aan deze voorwaarde niet was voldaan. Het hof zal om die reden de reconventionele vorderingen, voor zover die met grief 3 aan het oordeel van het hof worden voorgelegd, eveneens inhoudelijk beoordelen.
2.35
Uit hetgeen hiervoor (in de nummers 2.19 tot en met 2.30) is overwogen, volgt dat de kantonrechter ten aanzien van de oorspronkelijke strook zowel de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook als de gevorderde veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de inschrijving van de verjaring, terecht heeft toegewezen. Voor zover de veroordelingen in reconventie betrekking hebben op de extra strook zijn zij echter ten onrechte toegewezen. In zoverre slaagt grief 3 en in zoverre zal het hof het in reconventie gewezen vonnis hierna vernietigen en de vordering in reconventie toewijzen als hierna vermeld.
Proceskostenveroordeling en overige nevenvorderingen
2.36
Het hof ziet aanleiding om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie en in reconventie in stand te laten. Daartoe geldt allereerst dat [appellant] zowel in conventie als in reconventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Bovendien is het aan de summiere weergave door [appellant] van diens stellingen in eerste aanleg te wijten dat in conventie ook ten aanzien van de extra strook de vorderingen zijn afgewezen en in reconventie de vorderingen zijn toegewezen. Ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen nu [appellant] in conventie grotendeels in het ongelijk is gesteld. De vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] in de betaling van de kosten van het kadaster komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Het hof acht daarbij van belang dat de aanleiding voor deze kadastrale meting gelegen is in de verlegging van erfgrens in 2020 en [geïntimeerde] niet wordt veroordeeld om ook de oorspronkelijke strook tot aan de kadastrale erfgrens te ontruimen.
2.37
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu beide partijen in hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

3.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juli 2021 (gewezen onder zaaknummer 8885158 \ CV EXPL 20-7977) in conventie en in reconventie gewezen, behoudens de beslissing in conventie en in reconventie betreffende de proceskosten, en opnieuw rechtdoende;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat [geïntimeerde] inbreuk heeft gepleegd op het eigendomsrecht van [appellant] voor zover het de ingebruikneming door [geïntimeerde] betreft van de extra strook ten gevolge waarvan [appellant] schade lijdt en/of zal lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is;
verklaart voor recht dat [appellant] eigenaar is van de extra strook en veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 28 dagen na betekening van dit arrest de in 2020 geplaatste erfafscheiding over een afstand van 25 centimeter terug te plaatsen in de richting van zijn eigen perceel;
verbindt aan deze veroordeling voor iedere dag dat [geïntimeerde] niet aan de veroordeling voldoet een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 2.500,00;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de oorspronkelijke strook;
veroordeelt [appellant] tot medewerking aan de inschrijving van de verjaring in het kadaster, althans aan de vastlegging van de eigendom van [geïntimeerde] van de oorspronkelijke strook binnen 14 dagen na betekening van dit arrest op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag tot een maximum van € 1.500,00 voor iedere dag dat [appellant] hiermee na genoemde termijn in gebreke blijft;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in dier voeg dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Verhoeven, K.J.H. Hoofs en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 november 2023.
griffier rolraadsheer