In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De belanghebbende, eigenaar van een woning, verzocht om volledige vergoeding van de kosten van de conclusie van repliek bij de rechtbank, omdat hij meende dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig had gehandeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 255.000, welke waarde later door de rechtbank werd verlaagd naar € 208.000. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50.
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat hij recht had op een integrale proceskostenvergoeding van € 2.420. Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende geen recht had op een integrale proceskostenvergoeding. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de heffingsambtenaar niet in vergaande mate onzorgvuldig had gehandeld. Het hof constateerde dat de heffingsambtenaar zijn waardebepaling meerdere keren had moeten bijstellen, maar dat dit niet leidde tot de conclusie dat er sprake was van ernstige onzorgvuldigheid die een afwijking van de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht rechtvaardigde.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om het griffierecht te laten vergoeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 november 2023, en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.