ECLI:NL:GHSHE:2023:3695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/00145
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van verbouwingskosten voor een monumentenpand onder de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 van de inspecteur gehandhaafd, waarbij belanghebbende een bedrag van € 26.324 aan verbouwingskosten voor zijn monumentenpand als persoonsgebonden aftrek had opgevoerd. De inspecteur had echter slechts € 390 aan legeskosten in aftrek toegestaan. Belanghebbende stelde dat de verbouwingskosten als onderhoudskosten moesten worden aangemerkt, maar het hof oordeelde dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die dit konden onderbouwen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de verbouwingskosten niet als aftrekbare onderhoudskosten konden worden beschouwd, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten daadwerkelijk voor onderhoud waren gemaakt en niet voor verbetering van het pand. Daarnaast werd het geschil ook behandeld over de hoogte van de proceskostenvergoeding, waarbij het hof oordeelde dat de rechtbank een te lage vergoeding had vastgesteld. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00145
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
4 januari 2022, nummer BRE 20/9081 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een eigen woning aan [adres] te [woonplaats] . De woning is een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (wettekst 2016).
2.2.
In de aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende ter zake van de uitgaven voor het monumentenpand een bedrag van € 26.324 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
2.3.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.978 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.063. Tevens is bij beschikking € 1.030 belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij, voor wat betreft de uitgaven voor het monumentenpand, alleen het bedrag van € 390 aan legeskosten in aftrek toegestaan.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
2.6.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 en in de proceskosten tot een bedrag van € 748, bestaande uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende recht op een hogere persoonsgebonden aftrek?
Heeft de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen te hoog vastgesteld?
Heeft de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag en tot toekenning van een hogere proceskostenvergoeding. De inspecteur concludeert ook tot toekenning van een hogere proceskostenvergoeding en verder tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
i. Heeft belanghebbende recht op een hogere persoonsgebonden aftrek?
4.1.
Belanghebbende kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en stelt zich op het standpunt dat de verbouwingskosten in aanmerking kunnen worden genomen als onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001. Belanghebbende betoogt dat hij kosten heeft gemaakt om de schimmelvorming op zolder te verwijderen en om de elektrische bedrading te vervangen.
4.2.
De inspecteur betoogt dat de uitspraak van de rechtbank juist is. Hij is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de verbouwingskosten voor aftrek in aanmerking komen.
4.3.
De rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende geoordeeld:
“2.6. Op grond van artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) worden uitgaven met betrekking tot een als eigen woning aan te merken monumentenpand als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen tot 80% van de drukkende onderhoudskosten. Op grond van het vierde lid kwalificeren als onderhoudskosten kosten voor zover die ertoe gestrekt hebben het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en die in redelijkheid zijn gemaakt.
2.7.
Kosten voor verbetering van een monumentenpand zijn niet aftrekbaar. Van kosten voor verbetering is sprake wanneer de werkzaamheden dienen om aan het gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting of na latere verandering bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat.1 [voetnoot 1: zie Hoge Raad 17 maart 1954, nr. 11 676.]
2.8.
Belanghebbende stelt dat de uitgaven voor de verbouwing van de zolderverdieping zijn aan te merken als onderhoudskosten. De zolderverdieping ging volgens hem gebukt onder schimmelvorming, was voorzien van gevaarlijke elektrische bedrading en kende een ondeugdelijke toiletvoorziening. Volgens belanghebbende heeft hij de zolderverdieping in bruikbare staat hersteld, door de aan het dak aangebrachte beplating te verwijderen, de toiletruimte te repareren, de elektrische bedrading te herstellen en de Cv-ketel te verplaatsen naar een veiligere plaats. De inspecteur betwist dat de uitgaven voor de verbouwing zijn aan te merken als onderhoudskosten.
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat er kosten zijn gemaakt en dat deze kosten kwalificeren als aftrekbare onderhoudskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voor aftrek kwalificerende onderhoudskosten en met name niet welke van de door hem in aftrek gebrachte kosten zien op het onderhoud van de zolderverdieping. Belanghebbende heeft weliswaar een offerte en facturen overgelegd, echter uit die stukken — als ook uit de overige door belanghebbende overgelegde stukken — is niet op te maken welke werkzaamheden in het kader van onderhoud zijn uitgevoerd. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting erkend dat de verbouwing niet alleen bestond uit het onderhouden van de zolderverdieping. Zo is tijdens de zitting erkend dat de kosten die verband houden met het bad geen onderhoudskosten zijn. Ook heeft de inspecteur gemotiveerd betwist dat niet alle in de offerte opgenomen werkzaamheden zien op de zolderverdieping zoals belanghebbende stelt. De kosten voor de verbouwing komen dan ook niet voor aftrek in aanmerking. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, is er ook geen aanleiding om de kosten die mogelijk wel aftrekbaar zouden zijn in goede justitie vast te stellen zoals belanghebbende heeft verzocht.”
4.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen waarmee hij aannemelijk maakt dat de verbouwingskosten als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 Wet IB in aftrek kunnen worden gebracht. Voor het hof blijft onduidelijk welk bedrag van de verbouwingskosten op eventuele onderhoudswerkzaamheden zien en in hoeverre er sprake is van verbetering. Belanghebbende heeft een offerte van 28 november 2014 en een factuur van 14 januari 2016 overgelegd, hieruit kan het hof, net als de rechtbank, niet opmaken welke kosten als onderhoudskosten kunnen worden beschouwd. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2016 de schimmel op zolder heeft laten verwijderen en de elektrische bedrading heeft vervangen. Uit de overgelegde foto’s valt namelijk niet af te leiden van welke ernst en omvang de schimmelvorming was en hoe de staat van de elektrische bedrading was. Uit de hierboven genoemde offerte en factuur volgt verder niet dat belanghebbende dergelijke kosten in 2016 heeft gemaakt.
4.5.
Vraag i dient ontkennend te worden beantwoord.
ii. Heeft de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen te hoog vastgesteld?
4.6.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het in 2016 gehanteerde stelsel voor de bepaling van de heffingsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: het forfaitaire stelsel) in strijd is met Europese regelgeving, met name artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en dat de inspecteur om die reden ten onrechte een te betalen belastingbedrag heeft opgelegd. Naar het hof begrijpt beroept belanghebbende zich op het zogenoemde Kerst-arrest [1] .
4.7.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende en betoogt met verwijzing naar jurisprudentie dat de aanslag in stand dient te blijven tenzij er bij belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last, waarvan geen sprake is, aldus de inspecteur.
4.8.
De Hoge Raad heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 geoordeeld dat zelfs indien de regeling van box 3 op regelniveau een buitensporige en zware last voor belastingplichtigen vormt, er geen plaats is voor ingrijpen van de rechter [2] . Dat neemt niet weg dat in die jaren sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last waardoor de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 EP.
4.9.
Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moet de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. [3] Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. [4]
4.10.
Belanghebbende betoogt dat hij een spaartegoed van € 120.000 bezit waarover hij € 158 aan rente heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. In 2016 bedroeg het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende € 92.978. Dat is niet zodanig laag, dat hij op zijn vermogen moest interen om de verschuldigde belasting over box 3 van € 1.218 te voldoen. Gelet op de gehele financiële situatie van belanghebbende is er dan ook geen sprake van een individuele en buitensporige last.
4.11.
Vraag ii dient ontkennend te worden beantwoord.
iii. Heeft de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding vastgesteld?
4.12.
Het hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld, omdat de rechtbank het tarief van 2021 in plaats van 2022 heeft gebruikt. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [5] x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 837.
4.13.
Vraag iii dient bevestigend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De inspecteur dient aan belanghebbende het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde gegrond is.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 837 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 418,50. Het hof ziet reden om een factor 0,25 toe te passen om de volgende reden. Het geschil dat voorligt omvat zowel de omvang van de aanslag als de hoogte van de proceskostenvergoeding. Hiervan uitgaande zou een wegingsfactor van 1 in beginsel van toepassing zijn. Belanghebbende wordt echter voor het materiële geschil in het ongelijk gesteld en uitsluitend in het gelijk gesteld op het punt van de toepassing van het onjuiste tarief bij de vergoeding van proceskosten. Het hof ziet hier in aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag te verminderen door toepassing van een factor 0,25 in plaats van 1. Deze factor sluit aan bij de richtsnoeren van de gerechtshoven ten aanzien van de toekenning van proceskosten. [6]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 1.255,50.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:
2.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o.4.1. en HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
3.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
4.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.
5.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, onderdeel 1.2.2, letter a.