III. Bespreking verweren van de verdediging
a.
Verklaring van de verdachte [medeverdachte 1]
Door de verdachte [medeverdachte 1] is op 31 oktober 2018 en 1 november 2018 bij de politie een verklaring afgelegd, waarin door hem een alternatief scenario is geschetst inzake het doodschieten van [slachtoffer 3] op 6 januari 2017. Kort gezegd komt de verklaring van [medeverdachte 1] er op neer dat sprake was van een spontane actie. Hij heeft verklaard dat hij geld nodig had en daarom ergens in 2016 drie klokken, te weten twee Rolex horloges en een Chopard klokje, aan [slachtoffer 3] heeft gegeven met het verzoek om die voor hem te verkopen voor een halve ton. [medeverdachte 1] moest steeds maar wachten op zijn geld en voelde zich door [slachtoffer 3] aan het lijntje gehouden. [medeverdachte 1] werd laat in de avond van 6 januari 2017 door [verdachte] met de auto naar het feestje van [medeverdachte 2] in [café] gebracht en zag toen [slachtoffer 3] buiten staan. [medeverdachte 1] heeft tegen [verdachte] gezegd te stoppen bij de bushalte, is uitgestapt en heeft aan [slachtoffer 3] gevraagd hoe het zat met het geld. Daarna volgde een woordenwisseling, waarna [medeverdachte 1] een pistool heeft gepakt dat hij om veiligheidsredenen bij zich had en heeft hij uit boosheid geschoten. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij alleen heeft gehandeld, dat [medeverdachte 2] er niet bij betrokken was en dat [verdachte] wel reed maar van tevoren niet wist wat er ging gebeuren. Er was geen sprake van een vooraf gemaakt plan om [slachtoffer 3] dood te schieten.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 1] pas in een laat stadium van het onderzoek deze verklaring heeft afgelegd, op een moment dat hij bekend was met de inhoud van het eindproces-verbaal van de politie, dat werd gesloten op 16 juli 2018, inclusief de resultaten van het WOD-traject.
Aanvankelijk heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij handelt in munitie en om die reden kogels door zijn handen zijn gegaan hetgeen een verklaring is voor de aangetroffen DNA-sporen van hem op de plaats delict. Hij heeft toen verklaard dat hij met [slachtoffer 3] nooit zaken had gedaan. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] zich op zijn zwijgrecht beroepen en ontkend iets met de dood van [slachtoffer 3] te maken te hebben.
Het hof acht de alternatieve lezing van [medeverdachte 1] , inhoudende dat hij naar aanleiding van een ruzie over geld voor horloges [slachtoffer 3] in een opwelling heeft doodgeschoten, niet geloofwaardig. Deze lezing is in strijd met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van de ooggetuigen. Uit die verklaringen blijkt dat de schutter uit de auto stapte, op [slachtoffer 3] afliep en direct op diens bovenlichaam begon te schieten. Er was geen sprake van een gesprek of van een ruzie.
In dit verband overweegt het hof dat het de waarneming van de getuige [getuige 1] dat er tussen de schutter en het slachtoffer geen gesprek of ruzie was en dat er direct werd geschoten betrouwbaar acht. [getuige 1] heeft deze verklaring direct na het incident tegenover de politie afgelegd, op 7 januari 2017 om 1.44 uur, en hij heeft authentiek en gedetailleerd verklaard. Weliswaar heeft [getuige 1] verteld dat hij last heeft van machinedoofheid, maar hij heeft op 6 januari 2017 met name visuele waarnemingen gedaan. Daaruit blijkt dat [medeverdachte 1] direct is gaan schieten en dat er geen (gespreks)pauze zat tussen het op [slachtoffer 3] aflopen en het vervolgens schieten. Het hof heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de getuige [getuige 1] zijn waarnemingen verwart met die van een incident met een mes waarvan hij volgens zijn verklaring in het verleden getuige is geweest. Bovendien vindt zijn verklaring dat er geen ruzie was ondersteuning in de verklaring van de getuige [getuige 6] . Zij heeft verklaard dat zij in de Lunetstraat haar tanden stond te poetsen in de badkamer tegenover de bushalte, dus vlakbij de plaats delict, en dat het haar opviel dat er van te voren geen ruzie was. Weliswaar blijkt uit haar verklaring dat zij pas uit het raam heeft gekeken toen zij schoten hoorde, maar daaraan voorafgaand heeft zij geen ruzie gehoord.
Dat er bij de ooggetuigen sprake zou kunnen zijn van beïnvloeding van het geheugen door “collaborative storytelling”, “compliance” of “crashing memories” is van de zijde van de verdediging slechts veronderstellende wijs opgeworpen en geenszins aannemelijk, omdat de ooggetuigen kort na het schietincident zijn gehoord en zij geen groep vormden. In dit kader wijst het hof erop dat de getuige [getuige 4] op 22 november 2021 bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat de politie haar en de getuige [getuige 3] in de nacht van het incident uit elkaar heeft gehaald en dat zij geen overleg met elkaar hebben gehad over wat er is gebeurd.
Voorts heeft [medeverdachte 1] op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat hij in 2016 in het bezit is van de drie zeer waardevolle horloges waar hij over heeft gesproken. Dit aspect van zijn verklaring is dan ook niet verifieerbaar. Verder betrekt het hof bij zijn oordeel omtrent de geloofwaardigheid van de alternatieve lezing de inhoud van telefoongesprekken van de verdachte [medeverdachte 1] vanuit de penitentiaire inrichting, die zijn opgenomen in het los in het dossier opgenomen proces-verbaal “relevante gesprekken verdachte [medeverdachte 1] vanuit PI” d.d. 14 februari 2019, met bijlagen. Het hof wijst met name op de gesprekken van 24 juli 2018, 1 augustus 2018 en 24 augustus 2018 met de navolgende inhoud:
24 juli 2018, 14:48:31 uur, telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] :
[medeverdachte 1] begint weer over het einddossier.
[medeverdachte 1] zegt dat de verrassing er nog aan komt.
[betrokkene 3] : “Een verrassing… (grinnikt)?”
[medeverdachte 1] zegt: “ja er komt een verrassing aan, geloof me nou maar, de verrassing komt er nog aan. Wat ik gezegd heb, wat ik tegen jullie gezegd heb, dat doe ik… ga ik doen”.
[medeverdachte 1] zegt: “Maar dan moet je maar kijken of het allemaal, of het allemaal geloofd wordt maar ja, meer kan ik niet doen toch”.
1 augustus 2018, 15:50:02, telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] :
[medeverdachte 1] zegt dat hij heeft gezegd: “Luister nou, ik weet helemaal niks jongen. Ik wens gebruik te maken van mijn zwijgrecht en zoek het lekker uit joh.”
[medeverdachte 1] zegt dat hij heeft gezegd dat hij nog een keer bij hen terug zou komen omdat hij nog wat te vertellen heeft.
[medeverdachte 1] zegt dat hij heeft gezegd dat ze dan maar twee dagen uit moeten trekken.
24 augustus 2018, 16:00:19, telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en een onbekende man:
NNM vraagt of het met [medeverdachte 1] allemaal nog een beetje het zelfde is. [medeverdachte 1] zegt dat het nog het zelfde is, nog dezelfde advocaat.
[medeverdachte 1] : Die komen volgende week, allebei.. En dan eh, zee tie, dan gaan we ff om tafel zitten, zee tie, witte wel wat ik toen gezegd heb tegen jou toen witte wil.
NMM: Ja, ja, ja, ja
[medeverdachte 1] : Hij zee dan gaan we het daar een beetje over hebben zegt ie, wat we het beste kunnen gaan doen… snapte… Ik ze is goed jonge, ik hoor het wel… ja toch.
NMM: ja, ja ja
[medeverdachte 1] : Maar een beetje voordeel uithalen piel, ik weet het anders ook niet.
NMM: Nee het beste voor je eigen denk ik [medeverdachte 1] een ander…
[medeverdachte 1] : ja ik hoef nie eh, ik hoef nie eh alleen aan m’n eigen te denken maar snapte… ik belast niemand mee dingen of zo witte
[medeverdachte 1] : ik doe, ik doe… ja tuurlijk zitten allemaal nog vast. Ik doe alleen maar mensen ontlasten snapte…
Uit de opnames van daarop volgende telefoongesprekken van [medeverdachte 1] met anderen blijkt dat de advocaat bezig was te bewerkstelligen dat hij bij de recherche een verklaring zou afleggen en dat dit voor 2 november 2018 zou gebeuren. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] bij de politie op 31 oktober en 1 november 2018 verklaringen afgelegd. Het hof leidt uit de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken af dat [medeverdachte 1] van plan was een verklaring af te leggen om een beetje voordeel mee te behalen en om anderen te ontlasten. Ook om die reden schuift het hof de alternatieve lezing van de feiten door [medeverdachte 1] als ongeloofwaardig terzijde.
b. Het WOD-traject
Juridisch kader
De wettelijke basis van het onderhavige WOD-traject (Werken onder dekmantel) is gelegen in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv).
Artikel 126j Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
1.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij artikel 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...)
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de artikelen 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in artikel 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30)
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195) naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten, het volgende overwogen: “5.4
Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
In zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982) heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald en daaraan met het oog op de in die zaak toegepaste “Mr. Big-methode” nog het volgende toegevoegd: “5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in bijzonder van belang:
het verloop van het opsporingstraject;
de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht:
de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend;
de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en
de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring.
Bij deze beoordeling is voorts van belang:
de duur en intensiteit van dat traject;
de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en
de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
En in zijn arrest van 22 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:947) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook de persoon van de verdachte een in aanmerking te nemen beoordelingsfactor betreft bij de vraag of de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid een verklaring heeft afgelegd. Die overweging luidt als volgt: “3.3.2
Voor de beoordeling of de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, kan tevens de persoon van de verdachte van belang zijn, bijvoorbeeld als het (kennelijk) gaat om een zogenoemd kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv, dat wil zeggen: een jeugdige verdachte of een verdachte met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking. De persoon van de verdachte kan in het bijzonder van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten jegens de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid”.
Het hof overweegt dat voorgaande overwegingen niet alleen van toepassing zijn op die gevallen waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid van art. 126j Sv is ingezet bij een voorlopig gehechte verdachte of waarin de “Mr. Big-methode” is toegepast, maar in zijn algemeenheid bij de beoordeling van de toepassing van art. 126j Sv aan de orde zijn. Immers, het gevaar dat in strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte van hem verklaringen worden verkregen is min of meer inherent aan het feit dat deze opsporingsbevoegdheid vooral steunt op het wekken van vertrouwen bij de verdachte door middel van misleiding.
Voor dat standpunt vindt het hof steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1591) waarin de Hoge Raad het volgende overwoog: “5.2.1
De klachten van het cassatiemiddel berusten in de kern op de opvatting dat het beoordelingskader dat de Hoge Raad heeft geschetst in zijn arresten van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982 en ECLI:NL:HR:2019:1983, van toepassing is op de beoordeling van de toelaatbaarheid voor het bewijs van de verklaring die [getuige 1] in het WOD-traject heeft afgelegd. In die arresten gaat het over de toepassing van een opsporingsmethode die ook wel de ‘Mr. Big’-methode wordt genoemd. Die opsporingsmethode betreft een vorm van het stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte als bedoeld in artikel 126j Sv. De Hoge Raad heeft in de genoemde arresten overwogen dat de ‘Mr. Big’-methode verwijst naar “gevallen (...) die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit”. 5.2.2
Als het stelselmatig inwinnen van informatie ten aanzien van een verdachte plaatsvindt, kan de in artikel 29 lid 1 Sv tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) besloten liggende verklaringsvrijheid in het geding komen. Met het oog op de bescherming van die verklaringsvrijheid heeft de Hoge Raad voor specifieke vormen van het stelselmatig inwinnen van informatie – waaronder in de onder 5.2.1 genoemde arresten voor de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode – nader omlijnd aan welke (nadere) voorwaarden de toepassing van die opsporingsbevoegdheid en de verslaglegging daarvan moeten voldoen en welke gezichtspunten bij de beoordeling door de rechter een rol spelen.
5.2.3
Ook buiten de context van die specifieke vormen van het stelselmatig inwinnen van informatie geldt dat de verdachte ten aanzien van wie de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie heeft plaatsgevonden en die daarbij een verklaring heeft afgelegd, zich erop kan beroepen dat zijn verklaringsvrijheid is geschonden als gevolg van het optreden van de met de toepassing van die bevoegdheid belaste opsporingsambtenaren. Als het niet de verdachte is die door een verzuim bij de toepassing van de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie is getroffen, hoeft in de te berechten zaak in de regel geen rechtsgevolg te worden verbonden aan dat verzuim. Het gebruik van de betreffende verklaring is in zo’n geval ook niet in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, mits de bruikbaarheid voor het bewijs van de betreffende verklaring – in het bijzonder de betrouwbaarheid en accuraatheid daarvan – door de verdediging kan worden betwist en door de rechter kan worden onderzocht. Er is grond voor bewijsuitsluiting als vast komt te staan dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaring wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt. (Vgl., mede in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde consultatierecht, HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740, rechtsoverweging 3.3, en EHRM 8 maart 2022, nr. 41115/14 (Tonkov/België), overweging 65.)” Ook in het onderhavige geval is derhalve de vraag aan de orde of bij de toepassing van het WOD-traject aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Vervolgens, als aan die eisen is voldaan, moet worden getoetst of de informatie van de verdachte al dan niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, waarbij het hof de hiervoor in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgewerkte beoordelingsfactoren dient te hanteren. Wanneer voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van de in het WOD-traject verkregen verklaringen dient het hof verder op grond van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te onderzoeken.
Eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De vraag die allereerst dient te worden beantwoord, is of het onderhavige WOD-traject voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Inzet van dit opsporingsmiddel vindt in beginsel alleen plaats als de bijzondere ernst van het misdrijf dit rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijze niet voorhanden zijn.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het in deze zaak gaat om een zeer ernstig strafbaar feit. Het slachtoffer [slachtoffer 3] is midden in de bebouwde kom van Breda op de openbare weg doodgeschoten, waarbij met een vuurwapen minimaal 14 keer op hem is geschoten. Diverse personen zijn ooggetuige geweest van het schietincident. Sommigen van hen zijn dusdanig geschrokken dat slachtofferhulp is ingeschakeld. Er is derhalve sprake van een grote inbreuk op de rechtsorde, grote maatschappelijke onrust en een persoon is op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met de opsporing van een zeer gewelddadig misdrijf als het onderhavige en het achterhalen van de daarvoor verantwoordelijke perso(o)n(en), is de inzet van de opsporingsbevoegdheid proportioneel geweest.
Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat ook aan de eis van subsidiariteit is voldaan, omdat niet is gebleken dat er andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen voorhanden waren en het opsporingsonderzoek “vast zat”. Bij dit oordeel betrekt het hof uitdrukkelijk ook de inhoud van het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 19 oktober 2017, waarin het volgende is vermeld:
“Bijzondere opsporingsmiddelen
In het onderzoek zijn op de verdachten en verschillende betrokkenen bijzondere opsporingsmiddelen ingezet zoals het afluisteren van telefoongesprekken en vertrouwelijke communicatie. Geen van deze ingezette middelen heeft tot bewijs geleid. Wel hebben ze door de inhoud van de gesprekken geleid tot sturingsinformatie. De laatste maanden heeft verdachte [verdachte] , voor zover bij het onderzoeksteam bekend, geen telefoon tot zijn beschikking gehad behalve degene die hij kon lenen. Uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen verdachte [verdachte] en zijn vrouw opgenomen in de bezoekersruimte van de PI Dordrecht is door technische redenen geen onderzoeksrelevante informatie gekomen. In de verhoren beroept de verdachte [verdachte] zich, net als de andere verdachten, op advies van zijn advocaat op zijn zwijgrecht.
Onderzoeksbelang
De verdachten in het onderzoek beroepen zich op hun zwijgrecht en eerder toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen hebben geen bewijs opgeleverd. De inzet van stelselmatig informatie inwinning zal bij verdachte [verdachte] en zijn directe omgeving waarschijnlijk leiden tot nieuw bewijs of onderzoeksrichtingen. De verwachting is er onder andere vanwege het relatief onbesproken strafblad van [verdachte] en zijn onbekendheid met bijzondere opsporingsmiddelen.”
Het hof is daarom van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten tot het toepassen van de methode van stelselmatige informatie-inwinning. Het hof ziet niet in waarom er hierbij sprake zou zijn van een tunnelvisie en/of een ‘guilty bias’.
Verklaringsvrijheid
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of de wijze waarop de opsporingsmethode is toegepast ertoe heeft geleid dat van de verdachte in strijd met diens verklaringsvrijheid verklaringen zijn verkregen.
In dat verband is ten eerste het inzicht in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte [verdachte] die daarbij heeft plaatsgevonden van belang. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het bevel stelselmatige inwinning van informatie, dat ten aanzien van de verdachte [verdachte] van kracht was van 23 oktober 2017 tot en met 22 januari 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen. Het daarop volgende bevel, dat van kracht was van 23 januari 2018 tot en met 21 april 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen over de verdachte/verdachten in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 3] .
De resultaten van de WOD-traject zijn neergelegd in processen-verbaal van bevindingen, die in het einddossier zijn opgenomen vanaf dossierpagina 2969. Het gaat hierbij om processen-verbaal van bevindingen van politieel informatie-inwinners (met name A-4081 en A-4068) en processen-verbaal van bevindingen van hun begeleiders aan wie zij telkens kort na de inzet verslag deden. Verder zijn de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 bij de rechter-commissaris uitgebreid bevraagd over hun inzet in het WOD-traject en zijn ook andere bij het WOD-traject betrokken personen als getuige bevraagd.
Gebleken is dat er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt van de gesprekken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de verdachte [verdachte] . De officier van justitie en de opsporingsambtenaren hebben de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet willen beantwoorden vanwege het gevaar van prijsgave van tactieken. Het hof kan niet beoordelen of het niet mogelijk is geweest dergelijke opnames te maken. Uiteraard is het een gemis dat dergelijke auditieve of audiovisuele registraties in onderhavige zaak niet voorhanden zijn. Echter, zoals de rechtbank heeft overwogen, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen die in het kader van het WOD-traject zijn opgesteld uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt. Daartoe geven de wet, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie geen aanleiding. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de hierboven aangehaalde arresten overwogen dat het naast verslaglegging door middel van verbalisering in de rede ligt dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, de communicatie tussen de betrokken opsporingsambtenaren en de verdachte auditief of audiovisueel wordt geregistreerd, maar daarmee is niet uitgesloten dat de beoordeling van de ingezette opsporingsbevoegdheid uitsluitend op grond van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen plaatsvindt.
Het feit dat geen auditieve of audiovisuele registraties voorhanden zijn, heeft ook naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat een toetsing van mate van verklaringsvrijheid van de verdachte [verdachte] en de beoordeling van de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie en de inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal onmogelijk is.
Zoals blijkt uit de hierboven vermelde arresten van de Hoge Raad, moet in het WOD-traject in ieder geval sprake zijn van een voldoende nauwkeurige verslaglegging, die inzicht geeft in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave omvat van de communicatie met de verdachte.
Van de zijde van verdediging is bepleit dat de verslaglegging door de opsporingsambtenaren onvoldoende nauwkeurig is geweest. Zo is aangevoerd dat de processen-verbaal slechts een samenvatting bevatten omtrent het verloop van de communicatie van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en de verdachte [verdachte] . Niet duidelijk is welke vragen zij aan de verdachte hebben gesteld of welke bijdrage zij hebben geleverd aan de communicatie en interactie met de verdachte en welke informatie zij aan hem hebben overgedragen. Voorts wordt gesteld dat belangrijke gegevens niet in de processen-verbaal zijn opgenomen en dat niet kan worden vertrouwd op het korte termijn geheugen van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat de verslaglegging in het WOD-traject op bepaalde punten inderdaad beperkt is geweest. Echter zal het tijdens de inzet van de politieel informatie-inwinners in het WOD-traject in verband met het heimelijke karakter ervan niet mogelijk zijn geweest om tijdens de gesprekken zelf schriftelijke aantekeningen te maken. De verslaglegging door de politieel informatie-inwinners moest telkens achteraf plaatsvinden. Dat daarbij niet steeds de exacte bewoordingen van [verdachte] en het precieze gespreksverloop konden worden gereproduceerd, betekent echter niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige verslaglegging. Het gaat veel te ver om de eis te stellen dat dergelijke processen-verbaal als het ware een verbatim uitwerking zijn van de gevoerde gesprekken; een dergelijke eis vloeit niet voort uit de wet of jurisprudentie. Een aanzienlijk deel van processen-verbaal van bevindingen inzake de waarnemingen van verbalisanten in strafzaken wordt achteraf opgemaakt, op basis van het geheugen van de betreffende verbalisant. Dat geldt ook voor de communicatie in een WOD-traject als het onderhavige. Met de wetenschap dat de gespreksinhoud later moet worden geverbaliseerd nemen de politieel informatie-inwinners deel aan de gesprekken met degene ten aanzien van wie het bevel is afgegeven. Dit betekent, anders dan van de zijde van de verdediging is geopperd, geenszins dat sprake is van een overschatting van het geheugen van de politieel informatie-inwinners.
De omstandigheid dat de politieel informatie-inwinners in deze zaak hebben volstaan met het weergeven van de informatie die van belang is in verband met de dood van [slachtoffer 3] en niet een volledig verslag hebben gedaan van alles wat er over en weer is gezegd tijdens de contactmomenten met [verdachte] , is begrijpelijk en maakt niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige weergave. Van belang is dat met name duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [verdachte] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen. Hierbij kijkt het hof niet alleen naar de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en hun begeleiders, maar ook naar de aanvullende informatie die is verkregen uit de verhoren bij de rechter-commissaris. Tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris zijn de politieel informatie-inwinners immers nader bevraagd en hebben zij op bepaalde punten meer duidelijkheid verschaft. Verder hebben zij toen verklaard dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn.
Door de verdachte [verdachte] is aangevoerd dat bepaalde dingen die de politieel informatie-inwinners tegen hem hebben gezegd ontbreken in de verslaglegging. Anderzijds stelt hij zich op het standpunt dat hij tegenover hen niet heeft verklaard dat hij en de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daadwerkelijk betrokken zijn bij de dood van [slachtoffer 3] . Het hof gaat echter uit van de juistheid van de inhoud van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen zij hebben opgetekend door hen is verzonnen. De enkele stelling van [verdachte] dat hij de woorden niet heeft gezegd, is daarvoor onvoldoende.
Anders dan van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners in feite neerkomen op monologen van [verdachte] en dat daaruit de wijze waarop de gesprekken met hem zijn verlopen niet te abstraheren is. Op de cruciale momenten, wanneer over het strafbare feit werd gesproken, kan uit de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wel degelijk worden opgemaakt hoe de gesprekken zijn verlopen. Weliswaar zijn niet alle vragen die aan de orde zijn gekomen op papier gezet, zoals gebruikelijk is bij de weergave van verhoren van verdachten, maar het gaat bij de verslaglegging in een WOD-traject ook niet om de weergave van een verhoor. Zoals in de hierboven vermelde wetsgeschiedenis is verwoord, verschillen gesprekken in een WOD-traject in wezenlijke mate van verhoren. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord en op hem wordt niet de druk gelegd die kenmerkend is voor een verhoorsituatie. De opsporingsambtenaar is niet als zodanig herkenbaar aanwezig, de cautie wordt niet gegeven en er kan niet uitgebreid worden doorgevraagd. Bovendien hebben de politieel informatie-inwinners wel degelijk een aantal van de door hen gestelde vragen in de processen-verbaal vermeld. In dit kader wijst het hof - in navolging van de rechtbank - op de navolgende passages:
- Ik vroeg wie deze man was (p. 3042);
- Ik vroeg aan [verdachte] of hij [medeverdachte 2] kende (p. 3042);
- Ik vroeg aan [verdachte] of hij niet bang was of hij er later nog aan gelinkt zou worden (p. 3043);
- Ik vroeg aan [verdachte] waarom hij zich dan beriep op zijn zwijgrecht als hij er niet bij was geweest (p. 3043);
- Ik vroeg wie die [slachtoffer 3] was (p. 3062);
- Ik vroeg aan [verdachte] hoeveel hij dan zou krijgen (p. 3062);
- Ik vroeg of [verdachte] dat ook had gehad (p.3062);
- Ik vroeg aan [verdachte] of zijn alibi wel goed in elkaar zat (p. 3062);
- A-4068 vroeg aan [verdachte] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan (p. 3063);
- Ik lach en vroeg of ze dan helderziend was (p. 3066);
- Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [verdachte] vertelde het volgende (p. 3066);
- Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW (p. 3066);
- Ik vroeg hoe [medeverdachte 1] dan weer naar huis was gegaan (p. 3066);
- Ik vroeg waar het wapen nu was (p. 3067);
- Ik vroeg of hij direct dood was (p. 3068);
- Ik vroeg aan [verdachte] wat voor wapen het was (p. 3068).
Van de zijde van de verdediging is verder aangevoerd dat de verdachte [verdachte] soms moeilijk verstaanbaar is. In dat verband merkt het hof op dat in de verslaglegging op dossierpagina 3059 door A-4068 over de ritten na het schietincident is vermeld:
“Deze uitleg was snel en onduidelijk en daarom kan ik het mij niet helemaal meer herinneren.”.Dit duidt erop dat als de politieel informatie-inwinners [verdachte] niet begrepen, zij niet zomaar iets hebben opgeschreven en beperkingen in hun verslaglegging hebben vermeld.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verslaglegging wel degelijk inzicht geeft in de interactie en de invloed van de politieel informatie-inwinners op de communicatie met [verdachte] .
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechter-commissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren. De processen-verbaal, zeker in onderlinge samenhang bezien met de verhoren bij de rechter-commissaris, geven blijk van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of sprake is geweest van aantasting van de verklaringsvrijheid van de verdachte [verdachte] .
Van de zijde van de verdediging is bepleit dat dat de verklaringsvrijheid van [verdachte] is aangetast. Onder meer is aangevoerd dat door het WOD-traject aan de verdachte [verdachte] de rechtswaarborgen zijn onthouden die bij een regulier verhoor gelden, te weten de cautie en rechtsbijstand. Door misleiding, hetgeen een wezenlijk onderdeel vormt van een WOD-traject, wordt een verdachte aangezet tot het afleggen van verklaringen die hij niet zou hebben afgelegd indien hij in een normale verhoorsituatie zou verkeren. Hierbij is voorts gewezen op de persoon van de verdachte [verdachte] , die kwetsbaar zou zijn, en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van de inzet van deze opsporingsbevoegdheid.
Het hof stelt voorop dat uit het procesdossier blijkt dat het in deze zaak niet gaat om een bijzonder lang of intensief WOD-traject.
Het eerste contact tussen een van de politieel informatie-inwinners en [verdachte] is gelegd op 23 oktober 2017 op de luchtplaats van het politiebureau te Breda. Daaraan voorafgaand was de aanhouding van de politieel informatie-inwinner genaamd ‘ [betrokkene 4] ’ in scene gezet. Op deze datum bevond [verdachte] zich nog in voorlopige hechtenis, maar op 30 oktober 2017 is hij in vrijheid gesteld. [verdachte] beriep zich tijdens de verhoren bij de politie op het zwijgrecht. Tijdens de inzet van 23 oktober 2017 heeft [verdachte] aan [betrokkene 4] wel verteld over de verdenking, maar geenszins een bekennende verklaring afgelegd.
Op 20 januari 2018 volgde een ontmoeting tussen [betrokkene 4] en [verdachte] in het Casino in Breda. Op de vraag van [betrokkene 4] of [verdachte] een keer een klusje voor hem wilde doen, antwoordde deze bevestigend. Tijdens een ontmoeting op 4 februari 2018 hebben [betrokkene 4] en [verdachte] gesproken over een eventuele klus van 4 tot 5 dagen in Spanje. [verdachte] noemde toen zijn uurtarief en gaf aan dat hij in verband met drukte op zijn werk pas de eerste week van maart weg zou kunnen. [betrokkene 4] gaf [verdachte] een prepaid telefoon met € 40 beltegoed, zodat hij goed bereikbaar zou zijn. Op 11 februari 2018 zijn [betrokkene 4] en [verdachte] samen op pad geweest voor een klusje waarbij [verdachte] op de uitkijk moest staan. [betrokkene 4] heeft [verdachte] € 250 betaald voor deze ‘klus’ en daarnaast € 400 voor vliegtickets naar Portugal en € 100 voor een smartphone.
Op 5 maart 2018 zouden [betrokkene 4] en [verdachte] elkaar ontmoeten op Schiphol om naar Portugal te gaan, maar [verdachte] belde met de boodschap dat hij problemen had met jeugdzorg, waarna [betrokkene 4] voorstelde om een dag later naar Portugal te komen. Toen bleek dat [verdachte] niet meer zou komen werd een afspraak gemaakt voor de week erna, maar ook dat ging niet door. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [verdachte] hierover verklaard dat [betrokkene 4] het niet erg vond om later te gaan.
Op 18 maart 2018 heeft [betrokkene 4] van [verdachte] diverse berichten ontvangen waarin [verdachte] vroeg of [betrokkene 4] nog iets voor hem te doen had, omdat hij snel wat wilde verdienen en best krap zat. Zij hebben elkaar toen ontmoet. [verdachte] gaf aan dat hij een klus wilde doen, omdat hij het geld wel kon gebruiken en ook dat hij nu makkelijker kon afspreken voor Portugal.
Op 24 maart 2018 heeft [verdachte] niet alleen [betrokkene 4] ontmoet, maar is hij ook voorgesteld aan A-4068, genaamd ‘ [betrokkene 5] ’. Ze gingen een ‘klus’ doen waarbij aan [verdachte] werd verteld dat een vrouw moest worden aangepakt die een pakketje uit een auto had gepakt. In aanwezigheid van [verdachte] is deze vrouw, een politieagente, stevig aangepakt. [betrokkene 4] heeft [verdachte] € 200 betaald voor zijn hulp bij deze klus. Op 27 maart 2018 volgde een andere ‘klus’ waarbij [betrokkene 4] en [betrokkene 5] een man in een bus zouden trekken en hem met geweld zouden dwingen geld terug te geven. De man werd ergens achtergelaten, waarna aan [verdachte] een namaak Rolex werd gegeven. [verdachte] gaf aan dat als er nog meer van deze klussen waren, ze het hem vooral moesten laten weten. [betrokkene 4] heeft [verdachte] voor deze klus een bedrag van € 400 betaald.
Begin april 2018 heeft [betrokkene 4] met [verdachte] de afspraak gemaakt om een aantal dagen naar Portugal te gaan om daar een loods te verbouwen. Op 9 april 2018 heeft [betrokkene 5] [verdachte] in de ochtend thuis opgehaald en zijn zij naar Portugal gevlogen. In Lissabon ontmoetten zij [betrokkene 4] en zijn enkele activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. Zij zijn onder meer naar een loods gegaan. Tijdens de lunch werd aan [verdachte] verteld dat hij voor deze klus € 1.000 zou ontvangen. Tijdens het diner op 9 april 2018 is onder meer gesproken over loyaliteit. [betrokkene 4] gaf aan dat dat belangrijk was en dat je je moest houden aan gemaakte afspraken. Er werden nog enkele horecagelegenheden bezocht, waaronder volgens [verdachte] een stripclub gelegen onder het appartement waar zij logeerden. Op 10 april 2018 hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 5] samen met [verdachte] diverse activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. [betrokkene 5] is vervolgens naar Nederland gevlogen. ’s Avonds zijn [betrokkene 4] en [verdachte] naar een restaurant gegaan om iets te drinken. [betrokkene 4] vroeg aan hem of hij klaar was om meer klussen te doen. [verdachte] gaf aan dat hij dat is en altijd klaar zal staan. [betrokkene 4] gaf aan dat [verdachte] zijn baan moet houden omdat dat een stevige basis is. [verdachte] beaamde dit en zei dat hij er veel geld mee verdiende, genoeg om een mooi leven te hebben met zijn gezin, maar dat het voor de dikke extra’s het lekker was als er nog meer binnen kwam. Deze extra’s had hij altijd gehad. Op 11 april 2018 zijn [betrokkene 4] en [verdachte] naar het vliegveld gegaan. In Nederland aangekomen bracht [betrokkene 4] [verdachte] naar huis en betaalde hem € 1.000 voor de dagen in Portugal. Hiermee kwam een einde aan het WOD-traject.
In het bovenstaande WOD-traject zijn met name de ontmoetingen in verband met de reis naar Portugal van 9 april 2018 tot en met 11 april 2018 intensief geweest, waarbij de politieel informatie-inwinners hele dagen met [verdachte] doorbrachten. Het standpunt van de verdediging dat [verdachte] in Portugal is geïsoleerd en gemanipuleerd deelt het hof echter niet. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof namelijk niet gebleken dat [verdachte] tijdens deze ontmoetingen in april 2018 door de politieel informatie-inwinners onder druk is gezet. Uit de van de inzetten opgemaakte processen-verbaal blijkt dat sprake is geweest van een ontspannen sfeer. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [verdachte] zelf verklaard dat hij een vriendschappelijke relatie met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] had opgebouwd en dat het in Portugal tijdens de lunch en het diner niet voelde dat zij hem dingen wilden laten zeggen. Dit duidt geenszins op pressie.
Weliswaar heeft [verdachte] ook verklaard dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] steeds veel geld bij zich hadden en zich groot voordeden; in Portugal was alles mogelijk wat betreft ‘eten, zuipen, stripclub’, zo heeft hij gezegd. Echter zijn de bedragen die aan [verdachte] zijn betaald voor de klussen niet bijzonder hoog te noemen. [betrokkene 4] heeft tijdens het gesprek op 10 april 2018 ook benadrukt dat het van belang was dat [verdachte] zijn baan zou behouden. Er is hem niet voorgespiegeld dat hij deel uit zou gaan maken van een crimineel samenwerkingsverband en hij is ook niet aangezet tot het afleggen van een bekennende verklaring om deel te kunnen nemen aan klussen of om bij een criminele groep te horen. In dit verband valt ook op dat [verdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 4] het geen probleem vond toen hij in maart 2018 niet mee naar Portugal ging. De reis kon gewoon worden verzet. Er is in maart 2018 dus geen druk op [verdachte] uitgeoefend om toch naar Portugal te komen.
In het onderhavige WOD-traject is sprake geweest van misleiding en zijn, naast het aannemen van een valse identiteit en het fingeren van een luxe leven, ook gewelddadige strafbare feiten nagebootst. Van het nabootsen van dergelijke gewelddadigheden is in Portugal, de plaats waar [verdachte] het meeste heeft verteld aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , echter geen sprake geweest. Bovendien is misleiding onlosmakelijk verbonden aan een inzet op grond van artikel 126j Sv. Uit de stukken in het dossier leidt het hof af dat [verdachte] niet met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] meedeed omdat hij bang was, zich geïntimideerd voelde of zich verplicht voelde om mee te doen, maar omdat hij extra geld wilde verdienen.
In dit kader is van de zijde van de verdediging ook aangevoerd dat [verdachte] een kwetsbare verdachte is. Uit de stukken in het dossier is het hof echter niet gebleken dat [verdachte] in dusdanige financiële problemen verkeerde dat hij niet anders kon dan meedoen met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Weliswaar was hij door de detentie zijn eerdere werk kwijt, maar was hij nu bezig met een opdracht als ZZP-er in de bouw. Ook is er geen aanleiding om te veronderstellen dat [verdachte] in mentaal opzicht kwetsbaar was en zich daarom eerder dan anderen onder druk voelde staan. In de persoon van de verdachte [verdachte] heeft het hof geen aanleiding gevonden om anders te oordelen.
Voorts is het hof niet gebleken dat de politieel informatie-inwinners tijdens hun contacten met [verdachte] op indringende wijze vragen hebben gesteld die maken dat hij in feite is komen te verkeren in een verhoorsituatie. Zo is in het proces-verbaal van de inzet van 9 april 2018 te lezen dat [verdachte] op een bepaalde vraag geen antwoord geeft en dat er vervolgens door [betrokkene 4] ook niet wordt doorgevraagd: “Ik vroeg aan hem wie [slachtoffer 3] was, maar hier ging hij toen niet verder op in” (p. 3062). Er zijn door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wel vragen aan [verdachte] gesteld als het gesprek ging over de dood van [slachtoffer 3] , maar niet is gebleken dat dat op dusdanige wijze ging dat het verder ging dan een ‘gewoon gesprek’. Niet gezegd kan worden dat [verdachte] door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] werd geconfronteerd met informatie uit de politieonderzoek, dat er is gezegd dat zijn verhaal niet klopte en/of dat er stevig werd doorgevraagd.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat niet is gebleken van druk waardoor [verdachte] zou zijn gedwongen om inhoudelijk te spreken over de dood van [slachtoffer 3] . Er is geen sprake geweest van dusdanige druk en/of een situatie die is gelijk te stellen met een verhoorsituatie. Derhalve is geen sprake van strijd met de verklaringsvrijheid en is de inhoud van de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 in beginsel bruikbaar voor het bewijs.
In hetgeen de verdediging overigens nog heeft aangevoerd omtrent de werkwijze van het team WOD als zodanig en de door de verdediging aangehaalde crisis binnen dat team in 2021 en het onderzoek daarnaar, ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. In de onderhavige zaak gaat het niet om een ingrijpende ‘Mr. Big’ operatie waarvan sprake was in bijvoorbeeld de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982), maar om een beperkt WOD-traject dat anders van karakter was dan in de bedoelde jurisprudentie. De betrouwbaarheid van de verklaringen
Vervolgens moet worden nagegaan of de verklaringen van [verdachte] met betrekking tot de gebeurtenissen op en rond 6 januari 2017 en met name hetgeen hij heeft verteld tijdens de WOD-inzet op 9, 10 en 11 april 2018 als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Zoals eerder aangehaald heeft [verdachte] zich in de fase vóór het WOD-traject steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook tijdens het WOD-traject heeft hij aanvankelijk tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] gezegd dat er slechts sprake was van een verdenking en dat hij met het feit niets te maken had. Tijdens de lunch en het diner op 9 april 2018 heeft hij tegenover [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bekend betrokken te zijn geweest bij de planning van en het doodschieten van [slachtoffer 3] . Op 10 en 11 april 2018 heeft hij [betrokkene 4] nadere details gegeven.
De door [verdachte] gegeven informatie staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij de overige in het politieonderzoek verkregen informatie. Zo blijkt ook uit ander bewijs dat [medeverdachte 2] een feestje heeft georganiseerd in café [café] , waarvoor hij [slachtoffer 3] had uitgenodigd, dat toen [slachtoffer 3] naar buiten ging er een auto aankwam waaruit een bijrijder stapte die met een vuurwapen tenminste 14 keer op [slachtoffer 3] heeft geschoten, dat de schutter weer is ingestapt, waarna de vluchtauto wegreed, dat in Essen te België een dergelijke auto is uitgebrand op een plek waar rotzooi lag en dat [medeverdachte 1] na het doodschieten van [slachtoffer 3] nog naar café [café] is gegaan.
Weliswaar gaat het hierbij om informatie die vermeld was in het politiedossier en waarvan [verdachte] en/of zijn advocaat voorafgaand aan het WOD-traject reeds kennis hadden kunnen nemen. Echter heeft [verdachte] in het WOD-traject ook aan de politieel informatie-inwinners verteld over aspecten die op dat moment bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren en die dus niet in het dossier stonden. Zo heeft [verdachte] verteld dat de vluchtauto door [medeverdachte 1] in brand is gestoken in Essen en dat [medeverdachte 1] in dat verband contact heeft gehad met ‘ [medeverdachte 3] ’, die hem daar heeft opgehaald en heeft weggebracht. Dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] in Essen heeft opgehaald was tot dan toe niet bekend. Uit het dossier bleek alleen dat [medeverdachte 1] zich met een taxi nabij de woning van [medeverdachte 3] had laten afzetten. Hoe het vervoer was gegaan met betrekking tot het in brand steken van de auto was nog niet bekend bij het onderzoeksteam.
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting van de rechtbank bevestigd dat [medeverdachte 3] hem in Schijf heeft vervoerd en het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de camerabeelden die bij een supermarkt in Schijf zijn opgenomen. Op die beelden is een voorbijrijdende zwarte stationwagen te zien die 10 seconden later wordt gevolgd door een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf. Om 1.45 uur rijdt een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf, weer voorbij in de tegenovergestelde richting. [medeverdachte 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij destijds over een grijze Volkswagen Golf beschikte.
Een ander voorbeeld is de omstandigheid dat [verdachte] in het WOD-traject heeft verklaard dat [medeverdachte 1] het gebruikte vuurwapen later heeft verkocht en dat hij dacht dat hij daar
€ 1.000 voor had gekregen. Ook dit was vóór het WOD-traject nog niet bekend en dit feit is later door de verdachte [medeverdachte 1] bevestigd. Het gaat hierbij niet om informatie die door de politieel informatie-inwinners als het ware in het WOD-traject is overgedragen aan [verdachte] en die dus uit de koker van het onderzoeksteam komt. Hetzelfde kan worden opgemerkt over het doen van betalingen door de verdachte [medeverdachte 2] aan de verdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] in verband met deze strafzaak, omdat deze informatie pas na het WOD-traject aan het dossier is toegevoegd.
Tot slot is het hof niet gebleken dat [verdachte] om stoer te doen aan ‘ [betrokkene 4] ’ en ‘ [betrokkene 5] ’ dingen heeft verteld omtrent de dood van [slachtoffer 3] die niet kloppen. Weliswaar heeft [verdachte] blijkens de verslaglegging in het WOD-traject ook feitelijkheden verklaard die niet helemaal kloppen. Zo is de datum waarop de vluchtauto volgens hem is gestolen niet correct en heeft hij gezegd dat [medeverdachte 1] [slachtoffer 3] in het hoofd schoot, terwijl de hoogste schoten in de hals terecht zijn gekomen. Verder heeft [verdachte] bijvoorbeeld verteld dat [medeverdachte 2] na afloop € 1.000 betaalde voor [betrokkene 1] en € 500 voor [medeverdachte 1] , terwijl het in werkelijkheid gaat om € 1.000 en € 400. Naar het oordeel van het hof gaat het hierbij echter om verschillen op detailniveau, die niet raken aan de kern van de verklaring.
Het standpunt van de verdediging dat sommige uitspraken van [verdachte] over [medeverdachte 2] aantoonbaar onjuist zijn, zoals over betalingen aan de toenmalige raadsman van [medeverdachte 2] en over een schuld van [medeverdachte 2] aan [slachtoffer 3] , onderschrijft het hof niet. Zo blijkt uit Telio-gesprekken van [medeverdachte 1] met zijn partner van 5 en 8 mei 2018 dat [medeverdachte 2] wilde dat [medeverdachte 1] dezelfde advocaat zou nemen en dat die advocaat het hele financiële gedoe zou regelen. Wat betreft de eventuele rol van [betrokkene 7] merkt het hof op [verdachte] in het WOD-traject zelf is teruggekomen op eerdere uitspraken daarover. Immers heeft hij op 10 april 2018 tegen A-4081 verteld dat [betrokkene 7] er niets mee te maken had (dossierpagina 3066) en op 11 april 2018 dat hij niet wist hoe het precies zat met een schuld aan [betrokkene 7] (dossierpagina 3069). Op 11 april 2018 heeft [verdachte] benadrukt dat de hoofdreden voor de liquidatie de schuld van [medeverdachte 2] bij [slachtoffer 3] was. Daarover laat hij geen twijfel bestaan.
Omdat hetgeen [verdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek en hij ook informatie heeft prijs gegeven die tot dan toe bij het onderzoeksteam niet bekend was of nog geen deel uitmaakte van het dossier, acht het hof de verklaringen van [verdachte] in het WOD-traject betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De verweren met betrekking tot het WOD-traject en de bruikbaarheid van de resultaten ervan worden verworpen. Het hof bezigt de door de politieel informatie-inwinners opgemaakte processen-verbaal van bevindingen tot het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij de bewijsmiddelen is weergegeven.
c. Voorwaardelijke verzoek
Door de verdediging in de zaak tegen de verdachte [verdachte] is bij wijze van voorwaardelijk verzoek gevraagd dat het hof opdracht zal geven om na te gaan of er opnamen zijn van het WOD-traject en zo ja, die toe te voegen aan het dossier en de politieel informatie-inwinners [betrokkene 5] en [betrokkene 4] hierover opnieuw te doen horen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij repliek reeds medegedeeld dat er geen opnames zijn van het WOD-traject. Gelet daarop wordt het voorwaardelijke verzoek als niet noodzakelijk afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op: