III. Bespreking verweren van de verdediging
a.
Verklaring van de verdachte [medeverdachte 1]
Door de verdachte [medeverdachte 1] is op 31 oktober 2018 en 1 november 2018 bij de politie een verklaring afgelegd, waarin door hem een alternatief scenario is geschetst inzake het doodschieten van [slachtoffer 3] op 6 januari 2017. Kort gezegd komt de verklaring van [medeverdachte 1] er op neer dat sprake was van een spontane actie. Hij heeft verklaard dat hij geld nodig had en daarom ergens in 2016 drie klokken, te weten twee Rolex horloges en een Chopard klokje, aan [slachtoffer 3] heeft gegeven met het verzoek om die voor hem te verkopen voor een halve ton. [medeverdachte 1] moest steeds maar wachten op zijn geld en voelde zich door [slachtoffer 3] aan het lijntje gehouden. [medeverdachte 1] werd laat in de avond van 6 januari 2017 door [medeverdachte 2] met de auto naar het feestje van [verdachte] in [café] gebracht en zag toen [slachtoffer 3] buiten staan. [medeverdachte 1] heeft tegen [medeverdachte 2] gezegd te stoppen bij de bushalte, is uitgestapt en heeft aan [slachtoffer 3] gevraagd hoe het zat met het geld. Daarna volgde een woordenwisseling, waarna [medeverdachte 1] een pistool heeft gepakt dat hij om veiligheidsredenen bij zich had en heeft hij uit boosheid geschoten. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij alleen heeft gehandeld, dat [verdachte] er niet bij betrokken was en dat [medeverdachte 2] wel reed maar van tevoren niet wist wat er ging gebeuren. Er was geen sprake van een vooraf gemaakt plan om [slachtoffer 3] dood te schieten.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 1] pas in een laat stadium van het onderzoek deze verklaring heeft afgelegd, op een moment dat hij bekend was met de inhoud van het eindproces-verbaal van de politie, dat werd gesloten op 16 juli 2018, inclusief de resultaten van het WOD-traject.
Aanvankelijk heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij handelt in munitie en om die reden kogels door zijn handen zijn gegaan hetgeen een verklaring is voor de aangetroffen DNA-sporen van hem op de plaats delict. Hij heeft toen verklaard dat hij met [slachtoffer 3] nooit zaken had gedaan. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] zich op zijn zwijgrecht beroepen en ontkend iets met de dood van [slachtoffer 3] te maken te hebben.
Het hof acht de alternatieve lezing van [medeverdachte 1] , inhoudende dat hij naar aanleiding van een ruzie over geld voor horloges [slachtoffer 3] in een opwelling heeft doodgeschoten, niet geloofwaardig. Deze lezing is in strijd met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van de ooggetuigen. Uit die verklaringen blijkt dat de schutter uit de auto stapte, op [slachtoffer 3] afliep en direct op diens bovenlichaam begon te schieten. Er was geen sprake van een gesprek of van een ruzie.
In dit verband overweegt het hof dat het de waarneming van de getuige [getuige 1] dat er tussen de schutter en het slachtoffer geen gesprek of ruzie was en dat er direct werd geschoten betrouwbaar acht. [getuige 1] heeft deze verklaring direct na het incident tegenover de politie afgelegd, op 7 januari 2017 om 1.44 uur, en hij heeft authentiek en gedetailleerd verklaard. Weliswaar heeft [getuige 1] verteld dat hij last heeft van machinedoofheid, maar hij heeft op 6 januari 2017 met name visuele waarnemingen gedaan. Daaruit blijkt dat [medeverdachte 1] direct is gaan schieten en dat er geen (gespreks)pauze zat tussen het op [slachtoffer 3] aflopen en het vervolgens schieten. Het hof heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de getuige [getuige 1] zijn waarnemingen verwart met die van een incident met een mes waarvan hij volgens zijn verklaring in het verleden getuige is geweest. Bovendien vindt zijn verklaring dat er geen ruzie was ondersteuning in de verklaring van de getuige [getuige 6] . Zij heeft verklaard dat zij in de Lunetstraat haar tanden stond te poetsen in de badkamer tegenover de bushalte, dus vlakbij de plaats delict, en dat het haar opviel dat er van te voren geen ruzie was. Weliswaar blijkt uit haar verklaring dat zij pas uit het raam heeft gekeken toen zij schoten hoorde, maar daaraan voorafgaand heeft zij geen ruzie gehoord.
Dat er bij de ooggetuigen sprake zou kunnen zijn van beïnvloeding van het geheugen door “collaborative storytelling”, “compliance” of “crashing memories” is van de zijde van de verdediging slechts veronderstellende wijs opgeworpen en geenszins aannemelijk, omdat de ooggetuigen kort na het schietincident zijn gehoord en zij geen groep vormden. In dit kader wijst het hof erop dat de getuige [getuige 4] op 22 november 2021 bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat de politie haar en de getuige [getuige 3] in de nacht van het incident uit elkaar heeft gehaald en dat zij geen overleg met elkaar hebben gehad over wat er is gebeurd.
Voorts heeft [medeverdachte 1] op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat hij in 2016 in het bezit is van de drie zeer waardevolle horloges waar hij over heeft gesproken. Dit aspect van zijn verklaring is dan ook niet verifieerbaar. Verder betrekt het hof bij zijn oordeel omtrent de geloofwaardigheid van de alternatieve lezing de inhoud van telefoongesprekken van de verdachte [medeverdachte 1] vanuit de penitentiaire inrichting, die zijn opgenomen in het los in het dossier opgenomen proces-verbaal “relevante gesprekken verdachte [medeverdachte 1] vanuit PI” d.d. 14 februari 2019, met bijlagen. Het hof wijst met name op de gesprekken van 24 juli 2018, 1 augustus 2018 en 24 augustus 2018 met de navolgende inhoud:
24 juli 2018, 14:48:31 uur, telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] :
[medeverdachte 1] begint weer over het einddossier.
[medeverdachte 1] zegt dat de verrassing er nog aan komt.
[betrokkene 3] : “Een verrassing… (grinnikt)?”
[medeverdachte 1] zegt: “ja er komt een verrassing aan, geloof me nou maar, de verrassing komt er nog aan. Wat ik gezegd heb, wat ik tegen jullie gezegd heb, dat doe ik… ga ik doen”.
[medeverdachte 1] zegt: “Maar dan moet je maar kijken of het allemaal, of het allemaal geloofd wordt maar ja, meer kan ik niet doen toch”.
1 augustus 2018, 15:50:02, telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] :
[medeverdachte 1] zegt dat hij heeft gezegd: “Luister nou, ik weet helemaal niks jongen. Ik wens gebruik te maken van mijn zwijgrecht en zoek het lekker uit joh.”
[medeverdachte 1] zegt dat hij heeft gezegd dat hij nog een keer bij hen terug zou komen omdat hij nog wat te vertellen heeft.
[medeverdachte 1] zegt dat hij heeft gezegd dat ze dan maar twee dagen uit moeten trekken.
24 augustus 2018, 16:00:19, telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en een onbekende man:
NNM vraagt of het met [medeverdachte 1] allemaal nog een beetje het zelfde is. [medeverdachte 1] zegt dat het nog het zelfde is, nog dezelfde advocaat.
[medeverdachte 1] : Die komen volgende week, allebei.. En dan eh, zee tie, dan gaan we ff om tafel zitten, zee tie, witte wel wat ik toen gezegd heb tegen jou toen witte wil.
NMM: Ja, ja, ja, ja
[medeverdachte 1] : Hij zee dan gaan we het daar een beetje over hebben zegt ie, wat we het beste kunnen gaan doen… snapte… Ik ze is goed jonge, ik hoor het wel… ja toch.
NMM: ja, ja ja
[medeverdachte 1] : Maar een beetje voordeel uithalen piel, ik weet het anders ook niet.
NMM: Nee het beste voor je eigen denk ik [medeverdachte 1] een ander…
[medeverdachte 1] : ja ik hoef nie eh, ik hoef nie eh alleen aan m’n eigen te denken maar snapte… ik belast niemand mee dingen of zo witte
[medeverdachte 1] : ik doe, ik doe… ja tuurlijk zitten allemaal nog vast. Ik doe alleen maar mensen ontlasten snapte…
Uit de opnames van daarop volgende telefoongesprekken van [medeverdachte 1] met anderen blijkt dat de advocaat bezig was te bewerkstelligen dat hij bij de recherche een verklaring zou afleggen en dat dit voor 2 november 2018 zou gebeuren. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] bij de politie op 31 oktober en 1 november 2018 verklaringen afgelegd. Het hof leidt uit de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken af dat [medeverdachte 1] van plan was een verklaring af te leggen om een beetje voordeel mee te behalen en om anderen te ontlasten. Ook om die reden schuift het hof de alternatieve lezing van de feiten door [medeverdachte 1] als ongeloofwaardig terzijde.
b. Het WOD-traject
Juridisch kader
De wettelijke basis van het onderhavige WOD-traject (Werken onder dekmantel) is gelegen in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv).
Artikel 126j Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
1.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij artikel 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...)
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de artikelen 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in artikel 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30)
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195) naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten, het volgende overwogen: “5.4
Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
In zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982) heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald en daaraan met het oog op de in die zaak toegepaste “Mr. Big-methode” nog het volgende toegevoegd: “5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in bijzonder van belang:
het verloop van het opsporingstraject;
de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht:
de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend;
de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en
de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring.
Bij deze beoordeling is voorts van belang:
de duur en intensiteit van dat traject;
de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en
de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
En in zijn arrest van 22 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:947) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook de persoon van de verdachte een in aanmerking te nemen beoordelingsfactor betreft bij de vraag of de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid een verklaring heeft afgelegd. Die overweging luidt als volgt: “3.3.2
Voor de beoordeling of de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, kan tevens de persoon van de verdachte van belang zijn, bijvoorbeeld als het (kennelijk) gaat om een zogenoemd kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv, dat wil zeggen: een jeugdige verdachte of een verdachte met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking. De persoon van de verdachte kan in het bijzonder van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten jegens de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid”.
Het hof overweegt dat voorgaande overwegingen niet alleen van toepassing zijn op die gevallen waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid van art. 126j Sv is ingezet bij een voorlopig gehechte verdachte of waarin de “Mr. Big-methode” is toegepast, maar in zijn algemeenheid bij de beoordeling van de toepassing van art. 126j Sv aan de orde zijn. Immers, het gevaar dat in strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte van hem verklaringen worden verkregen is min of meer inherent aan het feit dat deze opsporingsbevoegdheid vooral steunt op het wekken van vertrouwen bij de verdachte door middel van misleiding.
Voor dat standpunt vindt het hof steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1591) waarin de Hoge Raad het volgende overwoog: “5.2.1
De klachten van het cassatiemiddel berusten in de kern op de opvatting dat het beoordelingskader dat de Hoge Raad heeft geschetst in zijn arresten van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982 en ECLI:NL:HR:2019:1983, van toepassing is op de beoordeling van de toelaatbaarheid voor het bewijs van de verklaring die [getuige 1] in het WOD-traject heeft afgelegd. In die arresten gaat het over de toepassing van een opsporingsmethode die ook wel de ‘Mr. Big’-methode wordt genoemd. Die opsporingsmethode betreft een vorm van het stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte als bedoeld in artikel 126j Sv. De Hoge Raad heeft in de genoemde arresten overwogen dat de ‘Mr. Big’-methode verwijst naar “gevallen (...) die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit”. 5.2.2
Als het stelselmatig inwinnen van informatie ten aanzien van een verdachte plaatsvindt, kan de in artikel 29 lid 1 Sv tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) besloten liggende verklaringsvrijheid in het geding komen. Met het oog op de bescherming van die verklaringsvrijheid heeft de Hoge Raad voor specifieke vormen van het stelselmatig inwinnen van informatie – waaronder in de onder 5.2.1 genoemde arresten voor de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode – nader omlijnd aan welke (nadere) voorwaarden de toepassing van die opsporingsbevoegdheid en de verslaglegging daarvan moeten voldoen en welke gezichtspunten bij de beoordeling door de rechter een rol spelen.
5.2.3
Ook buiten de context van die specifieke vormen van het stelselmatig inwinnen van informatie geldt dat de verdachte ten aanzien van wie de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie heeft plaatsgevonden en die daarbij een verklaring heeft afgelegd, zich erop kan beroepen dat zijn verklaringsvrijheid is geschonden als gevolg van het optreden van de met de toepassing van die bevoegdheid belaste opsporingsambtenaren. Als het niet de verdachte is die door een verzuim bij de toepassing van de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie is getroffen, hoeft in de te berechten zaak in de regel geen rechtsgevolg te worden verbonden aan dat verzuim. Het gebruik van de betreffende verklaring is in zo’n geval ook niet in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, mits de bruikbaarheid voor het bewijs van de betreffende verklaring – in het bijzonder de betrouwbaarheid en accuraatheid daarvan – door de verdediging kan worden betwist en door de rechter kan worden onderzocht. Er is grond voor bewijsuitsluiting als vast komt te staan dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaring wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt. (Vgl., mede in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde consultatierecht, HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740, rechtsoverweging 3.3, en EHRM 8 maart 2022, nr. 41115/14 (Tonkov/België), overweging 65.)” Ook in het onderhavige geval is derhalve de vraag aan de orde of bij de toepassing van het WOD-traject aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Vervolgens, als aan die eisen is voldaan, moet worden getoetst of de informatie van de verdachte al dan niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, waarbij het hof de hiervoor in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgewerkte beoordelingsfactoren dient te hanteren. Wanneer voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van de in het WOD-traject verkregen verklaringen dient het hof verder op grond van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te onderzoeken.
Eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De vraag die allereerst dient te worden beantwoord, is of het onderhavige WOD-traject voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Inzet van dit opsporingsmiddel vindt in beginsel alleen plaats als de bijzondere ernst van het misdrijf dit rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijze niet voorhanden zijn.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het in deze zaak gaat om een zeer ernstig strafbaar feit. Het slachtoffer [slachtoffer 3] is midden in de bebouwde kom van Breda op de openbare weg doodgeschoten, waarbij met een vuurwapen minimaal 14 keer op hem is geschoten. Diverse personen zijn ooggetuige geweest van het schietincident. Sommigen van hen zijn dusdanig geschrokken dat slachtofferhulp is ingeschakeld. Er is derhalve sprake van een grote inbreuk op de rechtsorde, grote maatschappelijke onrust en een persoon is op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met de opsporing van een zeer gewelddadig misdrijf als het onderhavige en het achterhalen van de daarvoor verantwoordelijke perso(o)n(en), is de inzet van de opsporingsbevoegdheid proportioneel geweest.
Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat ook aan de eis van subsidiariteit is voldaan, omdat niet is gebleken dat er andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen voorhanden waren en het opsporingsonderzoek “vast zat”. Bij dit oordeel betrekt het hof uitdrukkelijk ook de inhoud van het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 19 oktober 2017, waarin het volgende is vermeld:
“Bijzondere opsporingsmiddelen
In het onderzoek zijn op de verdachten en verschillende betrokkenen bijzondere opsporingsmiddelen ingezet zoals het afluisteren van telefoongesprekken en vertrouwelijke communicatie. Geen van deze ingezette middelen heeft tot bewijs geleid. Wel hebben ze door de inhoud van de gesprekken geleid tot sturingsinformatie. De laatste maanden heeft verdachte [medeverdachte 2] , voor zover bij het onderzoeksteam bekend, geen telefoon tot zijn beschikking gehad behalve degene die hij kon lenen. Uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen verdachte [medeverdachte 2] en zijn vrouw opgenomen in de bezoekersruimte van de PI Dordrecht is door technische redenen geen onderzoeksrelevante informatie gekomen. In de verhoren beroept de verdachte [medeverdachte 2] zich, net als de andere verdachten, op advies van zijn advocaat op zijn zwijgrecht.
Onderzoeksbelang
De verdachten in het onderzoek beroepen zich op hun zwijgrecht en eerder toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen hebben geen bewijs opgeleverd. De inzet van stelselmatig informatie inwinning zal bij verdachte [medeverdachte 2] en zijn directe omgeving waarschijnlijk leiden tot nieuw bewijs of onderzoeksrichtingen. De verwachting is er onder andere vanwege het relatief onbesproken strafblad van [medeverdachte 2] en zijn onbekendheid met bijzondere opsporingsmiddelen.”
Het hof is daarom van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten tot het toepassen van de methode van stelselmatige informatie-inwinning. Het hof ziet niet in waarom er hierbij sprake zou zijn van een tunnelvisie en/of een ‘guilty bias’.
Verklaringsvrijheid
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of de wijze waarop de opsporingsmethode is toegepast ertoe heeft geleid dat van de verdachte in strijd met diens verklaringsvrijheid verklaringen zijn verkregen.
In dat verband is ten eerste het inzicht in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte [medeverdachte 2] die daarbij heeft plaatsgevonden van belang. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het bevel stelselmatige inwinning van informatie, dat ten aanzien van de verdachte [medeverdachte 2] van kracht was van 23 oktober 2017 tot en met 22 januari 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen. Het daarop volgende bevel, dat van kracht was van 23 januari 2018 tot en met 21 april 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen over de verdachte/verdachten in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 3] .
De resultaten van de WOD-traject zijn neergelegd in processen-verbaal van bevindingen, die in het einddossier zijn opgenomen vanaf dossierpagina 2969. Het gaat hierbij om processen-verbaal van bevindingen van politieel informatie-inwinners (met name A-4081 en A-4068) en processen-verbaal van bevindingen van hun begeleiders aan wie zij telkens kort na de inzet verslag deden. Verder zijn de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 bij de rechter-commissaris uitgebreid bevraagd over hun inzet in het WOD-traject en zijn ook andere bij het WOD-traject betrokken personen als getuige bevraagd.
Gebleken is dat er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt van de gesprekken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de verdachte [medeverdachte 2] . De officier van justitie en de opsporingsambtenaren hebben de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet willen beantwoorden vanwege het gevaar van prijsgave van tactieken. Het hof kan niet beoordelen of het niet mogelijk is geweest dergelijke opnames te maken. Uiteraard is het een gemis dat dergelijke auditieve of audiovisuele registraties in onderhavige zaak niet voorhanden zijn. Echter, zoals de rechtbank heeft overwogen, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen die in het kader van het WOD-traject zijn opgesteld uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt. Daartoe geven de wet, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie geen aanleiding. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de hierboven aangehaalde arresten overwogen dat het naast verslaglegging door middel van verbalisering in de rede ligt dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, de communicatie tussen de betrokken opsporingsambtenaren en de verdachte auditief of audiovisueel wordt geregistreerd, maar daarmee is niet uitgesloten dat de beoordeling van de ingezette opsporingsbevoegdheid uitsluitend op grond van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen plaatsvindt.
Het feit dat geen auditieve of audiovisuele registraties voorhanden zijn, heeft ook naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat een toetsing van mate van verklaringsvrijheid van de verdachte [medeverdachte 2] en de beoordeling van de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie en de inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal onmogelijk is.
Zoals blijkt uit de hierboven vermelde arresten van de Hoge Raad, moet in het WOD-traject in ieder geval sprake zijn van een voldoende nauwkeurige verslaglegging, die inzicht geeft in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave omvat van de communicatie met de verdachte.
Van de zijde van verdediging is bepleit dat de verslaglegging door de opsporingsambtenaren onvoldoende nauwkeurig is geweest. Zo is aangevoerd dat de processen-verbaal slechts een samenvatting bevatten omtrent het verloop van de communicatie van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en de verdachte [medeverdachte 2] . Niet duidelijk is welke vragen zij aan de verdachte hebben gesteld of welke bijdrage zij hebben geleverd aan de communicatie en interactie met de verdachte en welke informatie zij aan hem hebben overgedragen. Voorts wordt gesteld dat belangrijke gegevens niet in de processen-verbaal zijn opgenomen en dat niet kan worden vertrouwd op het korte termijn geheugen van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat de verslaglegging in het WOD-traject op bepaalde punten inderdaad beperkt is geweest. Echter zal het tijdens de inzet van de politieel informatie-inwinners in het WOD-traject in verband met het heimelijke karakter ervan niet mogelijk zijn geweest om tijdens de gesprekken zelf schriftelijke aantekeningen te maken. De verslaglegging door de politieel informatie-inwinners moest telkens achteraf plaatsvinden. Dat daarbij niet steeds de exacte bewoordingen van [medeverdachte 2] en het precieze gespreksverloop konden worden gereproduceerd, betekent echter niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige verslaglegging. Het gaat veel te ver om de eis te stellen dat dergelijke processen-verbaal als het ware een verbatim uitwerking zijn van de gevoerde gesprekken; een dergelijke eis vloeit niet voort uit de wet of jurisprudentie. Een aanzienlijk deel van processen-verbaal van bevindingen inzake de waarnemingen van verbalisanten in strafzaken wordt achteraf opgemaakt, op basis van het geheugen van de betreffende verbalisant. Dat geldt ook voor de communicatie in een WOD-traject als het onderhavige. Met de wetenschap dat de gespreksinhoud later moet worden geverbaliseerd nemen de politieel informatie-inwinners deel aan de gesprekken met degene ten aanzien van wie het bevel is afgegeven. Dit betekent, anders dan van de zijde van de verdediging is geopperd, geenszins dat sprake is van een overschatting van het geheugen van de politieel informatie-inwinners.
De omstandigheid dat de politieel informatie-inwinners in deze zaak hebben volstaan met het weergeven van de informatie die van belang is in verband met de dood van [slachtoffer 3] en niet een volledig verslag hebben gedaan van alles wat er over en weer is gezegd tijdens de contactmomenten met [medeverdachte 2] , is begrijpelijk en maakt niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige weergave. Van belang is dat met name duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [medeverdachte 2] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen. Hierbij kijkt het hof niet alleen naar de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en hun begeleiders, maar ook naar de aanvullende informatie die is verkregen uit de verhoren bij de rechter-commissaris. Tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris zijn de politieel informatie-inwinners immers nader bevraagd en hebben zij op bepaalde punten meer duidelijkheid verschaft. Verder hebben zij toen verklaard dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn.
Door de verdachte [medeverdachte 2] is aangevoerd dat bepaalde dingen die de politieel informatie-inwinners tegen hem hebben gezegd ontbreken in de verslaglegging. Anderzijds stelt hij zich op het standpunt dat hij tegenover hen niet heeft verklaard dat hij en de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] daadwerkelijk betrokken zijn bij de dood van [slachtoffer 3] . Het hof gaat echter uit van de juistheid van de inhoud van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen zij hebben opgetekend door hen is verzonnen. De enkele stelling van [medeverdachte 2] dat hij de woorden niet heeft gezegd, is daarvoor onvoldoende.
Anders dan van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners in feite neerkomen op monologen van [medeverdachte 2] en dat daaruit de wijze waarop de gesprekken met hem zijn verlopen niet te abstraheren is. Op de cruciale momenten, wanneer over het strafbare feit werd gesproken, kan uit de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wel degelijk worden opgemaakt hoe de gesprekken zijn verlopen. Weliswaar zijn niet alle vragen die aan de orde zijn gekomen op papier gezet, zoals gebruikelijk is bij de weergave van verhoren van verdachten, maar het gaat bij de verslaglegging in een WOD-traject ook niet om de weergave van een verhoor. Zoals in de hierboven vermelde wetsgeschiedenis is verwoord, verschillen gesprekken in een WOD-traject in wezenlijke mate van verhoren. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord en op hem wordt niet de druk gelegd die kenmerkend is voor een verhoorsituatie. De opsporingsambtenaar is niet als zodanig herkenbaar aanwezig, de cautie wordt niet gegeven en er kan niet uitgebreid worden doorgevraagd. Bovendien hebben de politieel informatie-inwinners wel degelijk een aantal van de door hen gestelde vragen in de processen-verbaal vermeld. In dit kader wijst het hof - in navolging van de rechtbank - op de navolgende passages:
- Ik vroeg wie deze man was (p. 3042);
- Ik vroeg aan [medeverdachte 2] of hij [verdachte] kende (p. 3042);
- Ik vroeg aan [medeverdachte 2] of hij niet bang was of hij er later nog aan gelinkt zou worden (p. 3043);
- Ik vroeg aan [medeverdachte 2] waarom hij zich dan beriep op zijn zwijgrecht als hij er niet bij was geweest (p. 3043);
- Ik vroeg wie die [slachtoffer 3] was (p. 3062);
- Ik vroeg aan [medeverdachte 2] hoeveel hij dan zou krijgen (p. 3062);
- Ik vroeg of [medeverdachte 2] dat ook had gehad (p.3062);
- Ik vroeg aan [medeverdachte 2] of zijn alibi wel goed in elkaar zat (p. 3062);
- A-4068 vroeg aan [medeverdachte 2] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan (p. 3063);
- Ik lach en vroeg of ze dan helderziend was (p. 3066);
- Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [medeverdachte 2] vertelde het volgende (p. 3066);
- Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW (p. 3066);
- Ik vroeg hoe [medeverdachte 1] dan weer naar huis was gegaan (p. 3066);
- Ik vroeg waar het wapen nu was (p. 3067);
- Ik vroeg of hij direct dood was (p. 3068);
- Ik vroeg aan [medeverdachte 2] wat voor wapen het was (p. 3068).
Van de zijde van de verdediging is verder aangevoerd dat de verdachte [medeverdachte 2] soms moeilijk verstaanbaar is. In dat verband merkt het hof op dat in de verslaglegging op dossierpagina 3059 door A-4068 over de ritten na het schietincident is vermeld:
“Deze uitleg was snel en onduidelijk en daarom kan ik het mij niet helemaal meer herinneren.”.Dit duidt erop dat als de politieel informatie-inwinners [medeverdachte 2] niet begrepen, zij niet zomaar iets hebben opgeschreven en beperkingen in hun verslaglegging hebben vermeld.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verslaglegging wel degelijk inzicht geeft in de interactie en de invloed van de politieel informatie-inwinners op de communicatie met [medeverdachte 2] .
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechter-commissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren. De processen-verbaal, zeker in onderlinge samenhang bezien met de verhoren bij de rechter-commissaris, geven blijk van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of sprake is geweest van aantasting van de verklaringsvrijheid van de verdachte [medeverdachte 2] .
Van de zijde van de verdediging is op de gronden zoals vermeld in de pleitnota bepleit dat dat de verklaringsvrijheid van [medeverdachte 2] is aangetast. Onder meer is aangevoerd dat door het WOD-traject aan de verdachte [medeverdachte 2] de rechtswaarborgen zijn onthouden die bij een regulier verhoor gelden, te weten de cautie en rechtsbijstand. Door misleiding, hetgeen een wezenlijk onderdeel vormt van een WOD-traject, wordt een verdachte aangezet tot het afleggen van verklaringen die hij niet zou hebben afgelegd indien hij in een normale verhoorsituatie zou verkeren. Hierbij is voorts gewezen op de persoon van de verdachte [medeverdachte 2] , die kwetsbaar zou zijn, en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van de inzet van deze opsporingsbevoegdheid.
Het hof stelt voorop dat uit het procesdossier blijkt dat het in deze zaak niet gaat om een bijzonder lang of intensief WOD-traject.
Het eerste contact tussen een van de politieel informatie-inwinners en [medeverdachte 2] is gelegd op 23 oktober 2017 op de luchtplaats van het politiebureau te Breda. Daaraan voorafgaand was de aanhouding van de politieel informatie-inwinner genaamd ‘ [betrokkene 4] ’ in scene gezet. Op deze datum bevond [medeverdachte 2] zich nog in voorlopige hechtenis, maar op 30 oktober 2017 is hij in vrijheid gesteld. [medeverdachte 2] beriep zich tijdens de verhoren bij de politie op het zwijgrecht. Tijdens de inzet van 23 oktober 2017 heeft [medeverdachte 2] aan [betrokkene 4] wel verteld over de verdenking, maar geenszins een bekennende verklaring afgelegd.
Op 20 januari 2018 volgde een ontmoeting tussen [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] in het Casino in Breda. Op de vraag van [betrokkene 4] of [medeverdachte 2] een keer een klusje voor hem wilde doen, antwoordde deze bevestigend. Tijdens een ontmoeting op 4 februari 2018 hebben [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] gesproken over een eventuele klus van 4 tot 5 dagen in Spanje. [medeverdachte 2] noemde toen zijn uurtarief en gaf aan dat hij in verband met drukte op zijn werk pas de eerste week van maart weg zou kunnen. [betrokkene 4] gaf [medeverdachte 2] een prepaid telefoon met € 40 beltegoed, zodat hij goed bereikbaar zou zijn. Op 11 februari 2018 zijn [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] samen op pad geweest voor een klusje waarbij [medeverdachte 2] op de uitkijk moest staan. [betrokkene 4] heeft [medeverdachte 2] € 250 betaald voor deze ‘klus’ en daarnaast € 400 voor vliegtickets naar Portugal en € 100 voor een smartphone.
Op 5 maart 2018 zouden [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] elkaar ontmoeten op Schiphol om naar Portugal te gaan, maar [medeverdachte 2] belde met de boodschap dat hij problemen had met jeugdzorg, waarna [betrokkene 4] voorstelde om een dag later naar Portugal te komen. Toen bleek dat [medeverdachte 2] niet meer zou komen werd een afspraak gemaakt voor de week erna, maar ook dat ging niet door. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [medeverdachte 2] hierover verklaard dat [betrokkene 4] het niet erg vond om later te gaan.
Op 18 maart 2018 heeft [betrokkene 4] van [medeverdachte 2] diverse berichten ontvangen waarin [medeverdachte 2] vroeg of [betrokkene 4] nog iets voor hem te doen had, omdat hij snel wat wilde verdienen en best krap zat. Zij hebben elkaar toen ontmoet. [medeverdachte 2] gaf aan dat hij een klus wilde doen, omdat hij het geld wel kon gebruiken en ook dat hij nu makkelijker kon afspreken voor Portugal.
Op 24 maart 2018 heeft [medeverdachte 2] niet alleen [betrokkene 4] ontmoet, maar is hij ook voorgesteld aan A-4068, genaamd ‘ [betrokkene 5] ’. Ze gingen een ‘klus’ doen waarbij aan [medeverdachte 2] werd verteld dat een vrouw moest worden aangepakt die een pakketje uit een auto had gepakt. In aanwezigheid van [medeverdachte 2] is deze vrouw, een politieagente, stevig aangepakt. [betrokkene 4] heeft [medeverdachte 2] € 200 betaald voor zijn hulp bij deze klus. Op 27 maart 2018 volgde een andere ‘klus’ waarbij [betrokkene 4] en [betrokkene 5] een man in een bus zouden trekken en hem met geweld zouden dwingen geld terug te geven. De man werd ergens achtergelaten, waarna aan [medeverdachte 2] een namaak Rolex werd gegeven. [medeverdachte 2] gaf aan dat als er nog meer van deze klussen waren, ze het hem vooral moesten laten weten. [betrokkene 4] heeft [medeverdachte 2] voor deze klus een bedrag van € 400 betaald.
Begin april 2018 heeft [betrokkene 4] met [medeverdachte 2] de afspraak gemaakt om een aantal dagen naar Portugal te gaan om daar een loods te verbouwen. Op 9 april 2018 heeft [betrokkene 5] [medeverdachte 2] in de ochtend thuis opgehaald en zijn zij naar Portugal gevlogen. In Lissabon ontmoetten zij [betrokkene 4] en zijn enkele activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. Zij zijn onder meer naar een loods gegaan. Tijdens de lunch werd aan [medeverdachte 2] verteld dat hij voor deze klus € 1.000 zou ontvangen. Tijdens het diner op 9 april 2018 is onder meer gesproken over loyaliteit. [betrokkene 4] gaf aan dat dat belangrijk was en dat je je moest houden aan gemaakte afspraken. Er werden nog enkele horecagelegenheden bezocht, waaronder volgens [medeverdachte 2] een stripclub gelegen onder het appartement waar zij logeerden. Op 10 april 2018 hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 5] samen met [medeverdachte 2] diverse activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. [betrokkene 5] is vervolgens naar Nederland gevlogen. ’s Avonds zijn [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] naar een restaurant gegaan om iets te drinken. [betrokkene 4] vroeg aan hem of hij klaar was om meer klussen te doen. [medeverdachte 2] gaf aan dat hij dat is en altijd klaar zal staan. [betrokkene 4] gaf aan dat [medeverdachte 2] zijn baan moet houden omdat dat een stevige basis is. [medeverdachte 2] beaamde dit en zei dat hij er veel geld mee verdiende, genoeg om een mooi leven te hebben met zijn gezin, maar dat het voor de dikke extra’s het lekker was als er nog meer binnen kwam. Deze extra’s had hij altijd gehad. Op 11 april 2018 zijn [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] naar het vliegveld gegaan. In Nederland aangekomen bracht [betrokkene 4] [medeverdachte 2] naar huis en betaalde hem € 1.000 voor de dagen in Portugal. Hiermee kwam een einde aan het WOD-traject.
In het bovenstaande WOD-traject zijn met name de ontmoetingen in verband met de reis naar Portugal van 9 april 2018 tot en met 11 april 2018 intensief geweest, waarbij de politieel informatie-inwinners hele dagen met [medeverdachte 2] doorbrachten. Het standpunt van de verdediging dat [medeverdachte 2] in Portugal is geïsoleerd en gemanipuleerd deelt het hof echter niet. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof namelijk niet gebleken dat [medeverdachte 2] tijdens deze ontmoetingen in april 2018 door de politieel informatie-inwinners onder druk is gezet. Uit de van de inzetten opgemaakte processen-verbaal blijkt dat sprake is geweest van een ontspannen sfeer. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [medeverdachte 2] zelf verklaard dat hij een vriendschappelijke relatie met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] had opgebouwd en dat het in Portugal tijdens de lunch en het diner niet voelde dat zij hem dingen wilden laten zeggen. Dit duidt geenszins op pressie.
Weliswaar heeft [medeverdachte 2] ook verklaard dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] steeds veel geld bij zich hadden en zich groot voordeden; in Portugal was alles mogelijk wat betreft ‘eten, zuipen, stripclub’, zo heeft hij gezegd. Echter zijn de bedragen die aan [medeverdachte 2] zijn betaald voor de klussen niet bijzonder hoog te noemen. [betrokkene 4] heeft tijdens het gesprek op 10 april 2018 ook benadrukt dat het van belang was dat [medeverdachte 2] zijn baan zou behouden. Er is hem niet voorgespiegeld dat hij deel uit zou gaan maken van een crimineel samenwerkingsverband en hij is ook niet aangezet tot het afleggen van een bekennende verklaring om deel te kunnen nemen aan klussen of om bij een criminele groep te horen. In dit verband valt ook op dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [betrokkene 4] het geen probleem vond toen hij in maart 2018 niet mee naar Portugal ging. De reis kon gewoon worden verzet. Er is in maart 2018 dus geen druk op [medeverdachte 2] uitgeoefend om toch naar Portugal te komen.
In het onderhavige WOD-traject is sprake geweest van misleiding en zijn, naast het aannemen van een valse identiteit en het fingeren van een luxe leven, ook gewelddadige strafbare feiten nagebootst. Van het nabootsen van dergelijke gewelddadigheden is in Portugal, de plaats waar [medeverdachte 2] het meeste heeft verteld aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , echter geen sprake geweest. Bovendien is misleiding onlosmakelijk verbonden aan een inzet op grond van artikel 126j Sv. Uit de stukken in het dossier leidt het hof af dat [medeverdachte 2] niet met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] meedeed omdat hij bang was, zich geïntimideerd voelde of zich verplicht voelde om mee te doen, maar omdat hij extra geld wilde verdienen.
In dit kader is van de zijde van de verdediging ook aangevoerd dat [medeverdachte 2] een kwetsbare verdachte is. Uit de stukken in het dossier is het hof echter niet gebleken dat [medeverdachte 2] in dusdanige financiële problemen verkeerde dat hij niet anders kon dan meedoen met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Weliswaar was hij door de detentie zijn eerdere werk kwijt, maar was hij nu bezig met een opdracht als ZZP-er in de bouw. Ook is er geen aanleiding om te veronderstellen dat [medeverdachte 2] in mentaal opzicht kwetsbaar was en zich daarom eerder dan anderen onder druk voelde staan. In de persoon van de verdachte [medeverdachte 2] heeft het hof geen aanleiding gevonden om anders te oordelen.
Voorts is het hof niet gebleken dat de politieel informatie-inwinners tijdens hun contacten met [medeverdachte 2] op indringende wijze vragen hebben gesteld die maken dat hij in feite is komen te verkeren in een verhoorsituatie. Zo is in het proces-verbaal van de inzet van 9 april 2018 te lezen dat [medeverdachte 2] op een bepaalde vraag geen antwoord geeft en dat er vervolgens door [betrokkene 4] ook niet wordt doorgevraagd: “Ik vroeg aan hem wie [slachtoffer 3] was, maar hier ging hij toen niet verder op in” (p. 3062). Er zijn door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wel vragen aan [medeverdachte 2] gesteld als het gesprek ging over de dood van [slachtoffer 3] , maar niet is gebleken dat dat op dusdanige wijze ging dat het verder ging dan een ‘gewoon gesprek’. Niet gezegd kan worden dat [medeverdachte 2] door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] werd geconfronteerd met informatie uit de politieonderzoek, dat er is gezegd dat zijn verhaal niet klopte en/of dat er stevig werd doorgevraagd.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat niet is gebleken van druk waardoor [medeverdachte 2] zou zijn gedwongen om inhoudelijk te spreken over de dood van [slachtoffer 3] . Er is geen sprake geweest van dusdanige druk en/of een situatie die is gelijk te stellen met een verhoorsituatie. Derhalve is geen sprake van strijd met de verklaringsvrijheid en is de inhoud van de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 in beginsel bruikbaar voor het bewijs.
In hetgeen de verdediging overigens nog heeft aangevoerd omtrent de werkwijze van het team WOD als zodanig en de door de verdediging aangehaalde crisis binnen dat team in 2021 en het onderzoek daarnaar, ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. In de onderhavige zaak gaat het niet om een ingrijpende ‘Mr. Big’ operatie waarvan sprake was in bijvoorbeeld de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982), maar om een beperkt WOD-traject dat anders van karakter was dan in de bedoelde jurisprudentie. De betrouwbaarheid van de verklaringen
Vervolgens moet worden nagegaan of de verklaringen van [medeverdachte 2] met betrekking tot de gebeurtenissen op en rond 6 januari 2017 en met name hetgeen hij heeft verteld tijdens de WOD-inzet op 9, 10 en 11 april 2018 als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Zoals eerder aangehaald heeft [medeverdachte 2] zich in de fase vóór het WOD-traject steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook tijdens het WOD-traject heeft hij aanvankelijk tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] gezegd dat er slechts sprake was van een verdenking en dat hij met het feit niets te maken had. Tijdens de lunch en het diner op 9 april 2018 heeft hij tegenover [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bekend betrokken te zijn geweest bij de planning van en het doodschieten van [slachtoffer 3] . Op 10 en 11 april 2018 heeft hij [betrokkene 4] nadere details gegeven.
De door [medeverdachte 2] gegeven informatie staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij de overige in het politieonderzoek verkregen informatie. Zo blijkt ook uit ander bewijs dat [verdachte] een feestje heeft georganiseerd in café [café] , waarvoor hij [slachtoffer 3] had uitgenodigd, dat toen [slachtoffer 3] naar buiten ging er een auto aankwam waaruit een bijrijder stapte die met een vuurwapen tenminste 14 keer op [slachtoffer 3] heeft geschoten, dat de schutter weer is ingestapt, waarna de vluchtauto wegreed, dat in Essen te België een dergelijke auto is uitgebrand op een plek waar rotzooi lag en dat [medeverdachte 1] na het doodschieten van [slachtoffer 3] nog naar café [café] is gegaan.
Weliswaar gaat het hierbij om informatie die vermeld was in het politiedossier en waarvan [medeverdachte 2] en/of zijn advocaat voorafgaand aan het WOD-traject reeds kennis hadden kunnen nemen. Echter heeft [medeverdachte 2] in het WOD-traject ook aan de politieel informatie-inwinners verteld over aspecten die op dat moment bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren en die dus niet in het dossier stonden. Zo heeft [medeverdachte 2] verteld dat de vluchtauto door [medeverdachte 1] in brand is gestoken in Essen en dat [medeverdachte 1] in dat verband contact heeft gehad met ‘ [medeverdachte 3] ’, die hem daar heeft opgehaald en heeft weggebracht. Dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] in Essen heeft opgehaald was tot dan toe niet bekend. Uit het dossier bleek alleen dat [medeverdachte 1] zich met een taxi nabij de woning van [medeverdachte 3] had laten afzetten. Hoe het vervoer was gegaan met betrekking tot het in brand steken van de auto was nog niet bekend bij het onderzoeksteam.
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting van de rechtbank bevestigd dat [medeverdachte 3] hem in Schijf heeft vervoerd en het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de camerabeelden die bij een supermarkt in Schijf zijn opgenomen. Op die beelden is een voorbijrijdende zwarte stationwagen te zien die 10 seconden later wordt gevolgd door een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf. Om 1.45 uur rijdt een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf, weer voorbij in de tegenovergestelde richting. [medeverdachte 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij destijds over een grijze Volkswagen Golf beschikte.
Een ander voorbeeld is de omstandigheid dat [medeverdachte 2] in het WOD-traject heeft verklaard dat [medeverdachte 1] het gebruikte vuurwapen later heeft verkocht en dat hij dacht dat hij daar
€ 1.000 voor had gekregen. Ook dit was vóór het WOD-traject nog niet bekend en dit feit is later door de verdachte [medeverdachte 1] bevestigd. Het gaat hierbij niet om informatie die door de politieel informatie-inwinners als het ware in het WOD-traject is overgedragen aan [medeverdachte 2] en die dus uit de koker van het onderzoeksteam komt. Hetzelfde kan worden opgemerkt over het doen van betalingen door de verdachte [verdachte] aan de verdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] in verband met deze strafzaak, omdat deze informatie pas na het WOD-traject aan het dossier is toegevoegd.
Tot slot is het hof niet gebleken dat [medeverdachte 2] om stoer te doen aan ‘ [betrokkene 4] ’ en ‘ [betrokkene 5] ’ dingen heeft verteld omtrent de dood van [slachtoffer 3] die niet kloppen. Weliswaar heeft [medeverdachte 2] blijkens de verslaglegging in het WOD-traject ook feitelijkheden verklaard die niet helemaal kloppen. Zo is de datum waarop de vluchtauto volgens hem is gestolen niet correct en heeft hij gezegd dat [medeverdachte 1] [slachtoffer 3] in het hoofd schoot, terwijl de hoogste schoten in de hals terecht zijn gekomen. Verder heeft [medeverdachte 2] bijvoorbeeld verteld dat [verdachte] na afloop € 1.000 betaalde voor [betrokkene 1] en € 500 voor [medeverdachte 1] , terwijl het in werkelijkheid gaat om € 1.000 en € 400. Naar het oordeel van het hof gaat het hierbij echter om verschillen op detailniveau, die niet raken aan de kern van de verklaring.
Het standpunt van de verdediging dat sommige uitspraken van [medeverdachte 2] over [verdachte] aantoonbaar onjuist zijn, zoals over betalingen aan de toenmalige raadsman van [verdachte] en over een schuld van [verdachte] aan [slachtoffer 3] , onderschrijft het hof niet. Zo blijkt uit Telio-gesprekken van [medeverdachte 1] met zijn partner van 5 en 8 mei 2018 dat [verdachte] wilde dat [medeverdachte 1] dezelfde advocaat zou nemen en dat die advocaat het hele financiële gedoe zou regelen. Wat betreft de eventuele rol van [naam 1] merkt het hof op [medeverdachte 2] in het WOD-traject zelf is teruggekomen op eerdere uitspraken daarover. Immers heeft hij op 10 april 2018 tegen A-4081 verteld dat [naam 1] er niets mee te maken had (dossierpagina 3066) en op 11 april 2018 dat hij niet wist hoe het precies zat met een schuld aan [naam 1] (dossierpagina 3069). Op 11 april 2018 heeft [medeverdachte 2] benadrukt dat de hoofdreden voor de liquidatie de schuld van [verdachte] bij [slachtoffer 3] was. Daarover laat hij geen twijfel bestaan.
Omdat hetgeen [medeverdachte 2] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek en hij ook informatie heeft prijs gegeven die tot dan toe bij het onderzoeksteam niet bekend was of nog geen deel uitmaakte van het dossier, acht het hof de verklaringen van [medeverdachte 2] in het WOD-traject betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De verweren met betrekking tot het WOD-traject en de bruikbaarheid van de resultaten ervan worden verworpen. Het hof bezigt de door de politieel informatie-inwinners opgemaakte processen-verbaal van bevindingen tot het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij de bewijsmiddelen is weergegeven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan hem, in geval van een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, een aanzienlijk lagere straf zal worden opgelegd in verband met de buitensporige overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarnaast is aangevoerd dat, alhoewel de verdediging in verband met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen heeft aangedrongen op afdoening vóór 1 juli 2021, het hof pas geruime tijd nadien arrest wijst. Inmiddels is de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: V.I.) nadeliger voor de verdachte. Een gevangenisstraf van 18 jaren, zoals die door de rechtbank is opgelegd, levert onder de nieuwe V.I.-regeling feitelijk een strafverzwaring van 4 jaren op. Daarom behoort een gevangenisstraf van 14 jaren het uitgangspunt te zijn, waarop vervolgens een forse strafvermindering moet worden toegepast in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, aldus de raadsman.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt.
Het slachtoffer, [slachtoffer 3] , is in de avond van 6 januari 2017 op uitnodiging van de verdachte [verdachte] naar een feestje in café [café] in Breda gegaan. [slachtoffer 3] beschouwde hem als een vriend. De verdachte [verdachte] heeft daar nog een kostbaar horloge van [slachtoffer 3] gekocht. Toen [slachtoffer 3] later die avond buiten op straat stond te wachten om te worden opgehaald door zijn partner [slachtoffer 1] , is hij onder vuur genomen en met 13 kogels doorzeefd.
[slachtoffer 3] was een echte familieman; hij wordt door zijn levenspartner, dochter en andere familieleden enorm gemist. Het leed wat de nabestaanden is aangedaan is onbeschrijfelijk en werkt iedere dag diep door in hun leven, zoals ook blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en kleindochter [betrokkene 6] en de emotionele slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep.
Het zijn de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van [slachtoffer 3] . Zij hebben samen het plan bedacht om hem te doden. Er werd afgesproken wie wat zou doen en wie waar voor zou zorgen. De verdachte [medeverdachte 1] is degene die op koelbloedige wijze 14 patronen op [slachtoffer 3] heeft afgevuurd, als gevolg waarvan [slachtoffer 3] is komen te overlijden. Op de openbare weg, midden in de bebouwde kom van Breda, is op gewelddadige wijze een einde gekomen aan het leven van deze man. Er bevonden zich op dat moment andere personen op straat, die daarmee ook gevaar hebben gelopen. Zelfs toen het slachtoffer al op de grond lag, is nog op hem geschoten. Alhoewel het daadwerkelijke motief voor deze moord niet duidelijk is geworden, lijken schulden en daarmee financiële motieven een rol te hebben gespeeld. De verdachten zijn berekenend te werk gegaan en hebben geen enkel respect voor andermans leven getoond. Het hof rekent dit de verdachte en de medeverdachten zeer zwaar aan.
Moord is één van de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Het behoeft geen betoog dat het onder 1 bewezenverklaarde feit zeer schokkend is voor de rechtsorde in het algemeen en in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid met zich brengt. Dit geldt in het bijzonder ook voor de getuigen van de schietpartij. Diverse ooggetuigen kampen als gevolg van dit feit met psychisch letsel, zoals PTSS, en hebben zich onder psychologische behandeling moeten stellen. Tijdens de verhoren bij de raadsheer-commissaris van de getuigen in hoger beroep is gebleken dat een aantal van hen nog steeds angstig is door hetgeen zij op 6 januari 2017 hebben gezien.
Wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde overweegt het hof dat het illegale bezit van vuurwapens en munitie vanwege de daaraan verbonden gevaarzetting een maatschappelijk kwaad vormt dat streng dient te worden bestraft.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 juni 2023, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld voor het bezit van een vuurwapen. Tevens heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Verder neemt het hof bij zijn oordeel omtrent de hoogte van de straf in ogenschouw dat gedurende de fase van hoger beroep de zogeheten V.I.-regeling is gewijzigd, hetgeen bij de executie van langdurige straffen feitelijk leidt tot een aanzienlijk langer verblijf in de gevangenis. De nieuwe regeling kent geen overgangsrecht, om welke reden wordt aangenomen dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, rekening wordt gehouden met die wet in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd. Echter is het hof van oordeel dat de wetswijziging in de onderhavige zaak wel heel nadelige gevolgen heeft. Aangezien het hoger beroep van de zijde van de verdachte is ingesteld op 27 februari 2020, was het voor het hof niet onmogelijk om de zaak tijdig voor de wijziging van de V.I. regeling per 1 juli 2021 af te doen. Het hof wil de ogen voor dit gevolg van het tijdsverloop in hoger beroep in deze zaak niet sluiten en betrekt dit aspect mede bij zijn oordeel omtrent de straftoemeting.
Alhoewel de rollen van de drie verdachten in deze zaak niet identiek waren, hebben zij hun laffe daad samen uitgedacht en hebben zij alle drie bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van het delict een rol gehad. Het hof ziet hierin aanleiding om bij de bestraffing geen onderscheid tussen de verdachten te maken en zal aan alle drie dezelfde straf opleggen.
Het bovenstaande afwegende, acht het hof (in beginsel) de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend en geboden voor beide feiten. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal op deze straf in mindering worden gebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Gelet op de hoogte van de op te leggen straf acht het hof geen termen aanwezig om de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen, zoals van de zijde van de verdediging is verzocht.
Zoals van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is in de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
De verdachte is in eerste aanleg voor de eerste maal in verzekering gesteld op 17 mei 2017, terwijl de rechtbank vonnis heeft gewezen op 21 februari 2020. Er is sprake van een tijdsverloop van meer dan 16 maanden sinds de datum van de eerste inverzekeringstelling; er zijn ruim 2 jaren en 9 maanden verstreken. Weliswaar is in eerste aanleg veel nader onderzoek verricht, zoals het horen van getuigen bij de rechter-commissaris, maar het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die dit lange tijdsverloop rechtvaardigen. Ook het hoger beroep, dat van de zijde van de verdachte werd ingesteld op 27 februari 2020, heeft veel langer geduurd dan 16 maanden. Omdat het hof op 24 oktober 2023 uitspraak doet, gaat het om een tijdsverloop van ongeveer 3 jaren en 8 maanden. Dit brengt met zich mee dat met name ook in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in forse mate is overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou - zoals reeds overwogen - een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend zijn geweest. Gelet op de mate van termijnoverschrijding zal het hof de op te leggen straf met één jaar verminderen en volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van 15 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven vuurwapen en de munitie, met betrekking tot welke het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Ten aanzien van beslagnummer G1867804 is op dossierpagina 104 van het einddossier vermeld dat het niet gaat om verdovende middelen. Op dossierpagina 111 is vermeld dat dit voorwerp retour is naar de verdachte. Op dit onderdeel ligt daarom aan het hof geen beslissing voor.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, te weten een computer (inclusief toetsenbord, snoer en muis) en twee weegschalen, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 496.821,53, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten, € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 447.128,20 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 49.693,33, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten en € 25.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 en proceskosten ter hoogte van
€ 2.682,00. Voor het overige is de vordering als onevenredig belastend niet-ontvankelijk verklaard en verwezen naar de burgerlijke rechter.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Vervolgens is de vordering bij e-mail d.d. 28 augustus 2023 verlaagd tot een bedrag van € 337.164,53, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten, € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 287.471,20 aan materiële schade (waaronder een bedrag van € 261.232,00 aan gederfd levensonderhoud), te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Subsidiair is ter zake van de post gederfd levensonderhoud een bedrag gevorderd van € 156.125,00 en bedraagt de vordering aan materiële schade in totaal € 182.364,33.
Van de hiervoor vermelde post materiële schade maakt ook deel uit een bedrag van
€ 24.424,20 aan salaris en een transitievergoeding voor de dochter van de benadeelde partij, [slachtoffer 2] . Alhoewel van de zijde van de benadeelde partij [slachtoffer 1] aan dit gedeelte van de vordering in hoger beroep geen aandacht meer is besteed, dient er van te worden uitgegaan dat ook dit deel in hoger beroep aanhangig is. Immers heeft de benadeelde de vordering aanvankelijk volledig gehandhaafd en vervolgens bij e-mail d.d. 28 augustus 2023 uitsluitend verlaagd wat betreft de kosten van gederfd levensonderhoud voor [slachtoffer 1] .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Kosten van de uitvaart
Door de benadeelde partij [slachtoffer 1] is een vergoeding aan kosten van de uitvaart gevorderd ter hoogte van € 24.693,33, bestaande uit € 9.378,32 voor de uitvaartverzorger en
€ 15.315,01 voor Hotel Gilze. Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Ter zake van dit gedeelte van de vordering heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en deze derhalve niet betwist. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd. De verdachte en zijn mededaders zijn tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat dit gedeelte van de vordering toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2017 (datum van de uitvaart) tot aan de dag van volledige betaling.
Shockschade
Ingevolge vaste rechtspraak kan vergoeding van immateriële schade in de zin van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of ernstig gewond is geraakt. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar.
Ter zake van dit gedeelte van de vordering heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en de vordering derhalve niet betwist.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de vordering ter zake van shockschade voldoende onderbouwd. Uit de gegeven toelichting blijkt dat zij op 6 januari 2017 haar partner, [slachtoffer 3] , ging ophalen van het feest bij café [café] en daar aangekomen werd geconfronteerd met zijn levenloze lichaam. De emotionele schok die daarop volgde heeft geleid tot geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] in eerste aanleg ingebrachte brief van GZ-psycholoog [naam 2] d.d. 1 november 2019 blijkt van een persisterende complexe rouwstoornis (classificatie volgens DSM-5: 309.89), waarvoor de benadeelde onder behandeling staat. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof daarmee voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van shockschade. Gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegekend, acht het hof een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 25.000,00 billijk. De verdachte en de medeverdachten zijn tot vergoeding van die schade gehouden, zodat dit gedeelte van de vordering toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 tot aan de dag van de volledige betaling.
Salaris en transitievergoeding dochter
Door de benadeelde partij [slachtoffer 1] is een vergoeding gevorderd aan materiële schade van € 22.424,20 ter zake van een transitievergoeding van € 8.168,00 en achterstallig loon van
€ 14.256,00. Gesteld wordt dat zij deze bedragen namens de V.O.F., die zij samen met haar partner [slachtoffer 3] had, dient te betalen aan hun gezamenlijke dochter en werkneemster [slachtoffer 2] . Ter onderbouwing is aangevoerd dat door het overlijden van [slachtoffer 3] de onderneming ter ziele is gegaan en dat deze schade een direct oorzakelijk gevolg is van het overlijden van [slachtoffer 3] .
Het hof is van oordeel dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit gedeelte van de vordering is door de verdediging gemotiveerd betwist, waarbij de verdediging met name het causale verband ter discussie heeft gesteld. Het gaat hier om een complexe vordering. Het strafgeding leent zich niet om de aard en omvang van de gestelde aansprakelijkheid, alsmede het causale verband met het onder 1 bewezenverklaarde nader uit te diepen. De benadeelde partij [slachtoffer 1] kan daarom in zoverre niet in haar vordering worden ontvangen en dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gederfd levensonderhoud
Door de benadeelde partij [slachtoffer 1] is in hoger beroep voorts een vergoeding van
€ 261.232,00 aan gederfd levensonderhoud in de zin van artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gevorderd plus een vergoeding van € 1.815,00 voor de kosten van schadeberekening door Laumen Expertise. Subsidiair is een bedrag gevorderd van
€ 156.125,00, naast de vergoeding van € 1.815,00 voor de kosten van Laumen Expertise. Dit gedeelte van de vordering is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nader toegelicht door de gemachtigde van de benadeelde partij en met stukken onderbouwd, waaronder meerdere schadeberekeningen door Laumen Expertise. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het niet gaat om een complexe vordering en dat de verdediging gelet op de duur van de procedure in hoger beroep ruimschoots de tijd heeft gehad om te reageren op de uitgangspunten in de berekening door Laumen en zelf een berekening te laten maken.
Van de zijde van de verdediging is gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] . De raadsman van de verdachte [verdachte] heeft vooral betwist dat er in de berekening van dient te worden uitgegaan dat de onderneming gestaakt zou zijn op [datum] 2025, op welke leeftijd de benadeelde [slachtoffer 1] de AOW-leeftijd bereikt. Daartoe is aangevoerd dat van de zijde van de benadeelde partij steeds is gesteld dat de onderneming uitsluitend dreef op het slachtoffer [slachtoffer 3] . Om die reden dient te worden uitgegaan van de fictieve pensioendatum van [slachtoffer 3] , te weten [datum] 2023. In dat verband zijn ook opmerkingen gemaakt over de thans door Laumen gebruikte kapitalisatiedatum, te weten 1 januari 2024.
Ook in de strafzaken tegen de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] . Gelet op de hoofdelijke verbondenheid van de verdachte en de medeverdachten, ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat zij zich samen met de verdachte schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van moord, hebben de standpunten in de zaken tegen de medeverdachten ook gevolgen voor de onderhavige strafzaak.
De verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] stelt dat het wel degelijk gaat om een complexe vordering, omdat die samenhangt met de omzet en winst van de onderneming, waarbij opvalt dat de winst in de jaren voor het schietincident steeds verder daalde. Evenmin is duidelijk of en op welke wijze de perikelen voor Nederlandse bedrijven ten gevolge van Covid-19, de stijgende inflatie en de omhoog schietende elektriciteits- en gasprijzen zijn verdisconteerd in de schadeberekening. Verder zijn geen fiscale stukken omtrent acceptatie van de jaarstukken verstrekt. Tegen deze achtergrond behoeft dit gedeelte van de vordering een nadere onderbouwing alvorens een rechtvaardige beslissing kan worden genomen en dient dit gedeelte van de vordering als onevenredig belastend niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair is door de raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] verzocht dat door het hof te dezer zake een tegendeskundige zal worden benoemd, niet zijnde Laumen Expertise.
De verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte 2] heeft ten eerste aangevoerd dat het niet zo is dat er ruim voldoende tijd is geweest om te reageren op de schadeberekening door Laumen Expertise, omdat namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] op 28 augustus 2023 en 10 en 12 september 2023 aanvullende en enigszins verwarrende stukken zijn ingediend, waaronder nieuwe rapporten van Laumen Expertise. Die dienen volgens de verdediging te worden geanalyseerd en te worden vergeleken met de eerder geproduceerde stukken, waarbij komt dat sprake is van discutabele aannames die zijn ingevoerd in een rekenkundig programma en die bepalend zijn voor de hoogte van de vordering. Eén van die aannames betreft de winst van de V.O.F. van de overledene en zijn partner, die sterk wisselend was en een negatieve tendens had. Een andere aanname is de levensverwachting van de overledene en de toekomst van de onderneming. Er is vergaande specialistische kennis voor nodig om de vordering te kunnen beoordelen, aldus de raadsman van de verdachte [medeverdachte 2] . Daarbij komt dat in de internationale literatuur, onder andere door Steven Shavell, kritiek is geleverd op het gebruik van standaardtabellen bij de schadeberekening.
Primair heeft de verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte 2] zich op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van de vordering vanwege de complexiteit als onevenredig belastend niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair is verzocht dat het hof inzake de schadeberekening een tweede expert zal benoemen en daarnaast Steven Shavell als deskundige zal horen over de problematiek van schadeberekening aan de hand van standaardtabellen.
Het hof stelt voorop dat het aannemelijk is dat aan de zijde van de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het overlijden van [slachtoffer 3] sprake is van gederfd levensonderhoud. Echter, gezien de aard van de door de verdediging naar voren gebrachte standpunten, in combinatie met de aard en omvang van de vordering en de aard van de onderneming van de overledene en de benadeelde partij [slachtoffer 1] , te weten een zogeheten man-vrouw firma, is het hof met de verdediging van oordeel dat het gaat om complexe materie. Door de gemachtigde van de benadeelde partij is de vordering ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht en is gereageerd op door de verdediging opgeworpen vragen met betrekking tot de wijze van schadeberekening. Desalniettemin acht het hof zich in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om een gedegen beslissing te nemen op dit gedeelte van de vordering. Van het hof wordt verlangd op grond van een partijrapport, waarover tussen partijen discussie bestaat, een beslissing te nemen. Omdat van de zijde van de verdediging de uitgangspunten van de schadeberekening gemotiveerd worden betwist en daardoor geen sprake is van min of meer vaststaande gegevens uit het overgelegde schaderapport, kan het hof voorts geen gemotiveerde schatting maken van het in elk geval toewijsbare bedrag.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij [slachtoffer 1] kan daarom thans in dit gedeelte van haar vordering, te weten gederfd levensonderhoud en de daarmee samenhangende kosten van schadeberekening door Laumen, niet worden ontvangen en dit slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoofdelijkheid
De verdachte is voor de schade jegens de benadeelde partij [slachtoffer 1] naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk. De toe te wijzen verplichting tot schadevergoeding zal daarom hoofdelijk aan de verdachte en de medeverdachten worden opgelegd, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander jegens de benadeelde partij zal zijn bevrijd van de verplichting tot betaling.
Proceskosten
In navolging van de rechtbank zal het hof aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] een vergoeding voor de proceskosten in eerste aanleg toekennen ter hoogte van
€2.682,00. Voor de procedure in hoger beroep begroot het hof de kosten op € 3.549,00. In totaal wordt een vergoeding toegekend van € 6.231,00.
Schadevergoedingsmaatregel ( [slachtoffer 1] )
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 49.693,33. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf 6 januari 2017 en over de kosten van de uitvaart vanaf 15 januari 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van shockschade ter hoogte van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep volledig en hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 en proceskosten ter hoogte van € 579,00. In hoger beroep is de vordering volledig gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Zoals hierboven ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] reeds is overwogen, kan ingevolge vaste rechtspraak vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] en deze dus niet betwist.
Het hof overweegt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] de vordering ter zake van shockschade voldoende heeft onderbouwd. Uit de toelichting blijkt dat zij kort na het schietincident naar de plaats delict is gegaan en daar is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar vader. De emotionele schok die daarop volgde heeft geleid tot geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] in eerste aanleg overgelegde brief van GZ-psycholoog [naam 3] d.d. 14 juni 2019 blijkt van een Post Traumatische Stress-stoornis (PTSS; classificatie volgens DSM-5: 309.81), waarvoor de benadeelde onder behandeling staat. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof daarmee voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van shockschade. Gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegekend, acht het hof een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 25.000,00 billijk. De verdachte en de medeverdachten zijn tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 tot aan de dag van de volledige betaling.
Hoofdelijkheid
De verdachte is voor de schade jegens de benadeelde partij [slachtoffer 2] naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk. De toe te wijzen verplichting tot schadevergoeding zal daarom hoofdelijk aan de verdachte en de medeverdachten worden opgelegd, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander jegens de benadeelde partij zal zijn bevrijd van de verplichting tot betaling.
Proceskosten
In navolging van de rechtbank zal het hof aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] een vergoeding voor de proceskosten in eerste aanleg toekennen ter hoogte van
€579,00. Voor de procedure in hoger beroep begroot het hof de kosten op € 766,00. In totaal wordt een vergoeding toegekend van € 1.345,00.
Schadevergoedingsmaatregel ( [slachtoffer 2] )
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 25.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.