ECLI:NL:GHSHE:2023:3117

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
22/02160 tot en met 22/02165
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de boekjaren 2002/2003 tot en met 2007/2008

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de boekjaren 2002/2003 tot en met 2007/2008. De belanghebbende, een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds, had geen fondsvoorwaarden overgelegd of andere relevante informatie verstrekt die de aard van het fonds en de voorwaarden waaronder de participatiebewijzen worden verhandeld, verduidelijkt. Ondanks herhaalde verzoeken van de inspecteur om deze stukken te overleggen, heeft de belanghebbende dit nagelaten. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de belanghebbende als een niet-transparant lichaam moest worden gekwalificeerd volgens de Nederlandse maatstaven.

Het hof oordeelde dat het beroep van de belanghebbende op artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 faalde, omdat niet kon worden vastgesteld dat dividendbelasting was ingehouden ten laste van de belanghebbende. De verzoeken om teruggaaf zijn terecht afgewezen, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het hof bevestigde deze uitspraak. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten of voor het vergoeden van het griffierecht.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/02160 tot en met 22/02165
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 september 2022, nummers BRE 18/5655 tot en met 18/5660, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor de boekjaren 2002/2003 tot en met 2007/2008 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds.
2.2.
Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert voor alle boekjaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 1, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bepaalt ten laste van wie de dividendbelasting wordt geheven. Dat is degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen (dat wil zeggen leningen in de zin van artikel 10, lid 1, letter d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb)) aan in Nederland gevestigde vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal.
4.2.
Met de woorden “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in de zin van artikel 10 Wet DB is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, Wet DB. Betwist de inspecteur, zoals in dit geval, dat belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dan rust op belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat zij wel aan die voorwaarden voldoet. [1] Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarom voor belanghebbendes rekening. [2]
4.3.
Om in aanmerking te kunnen komen voor teruggaaf, moet belanghebbende worden aangemerkt als een zelfstandig subject voor Nederlandse fiscale doeleinden. Belanghebbende zou in Nederland in de heffing worden betrokken wanneer zij voor gemene rekening belegt [3] én wanneer de bewijzen van deelgerechtigdheid in belanghebbende vrij verhandelbaar zijn, ofwel wanneer sprake is van een open fonds voor gemene rekening. [4]
4.4.
Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat het recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat het vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi). De inspecteur stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020, [5] dat belanghebbende geen fondsvoorwaarden heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of belanghebbende mogelijk als een transparant fonds moet worden aangemerkt en ook niet kan worden vastgesteld of de participatiebewijzen in belanghebbende vrij verhandelbaar zijn.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft geen fondsvoorwaarden overgelegd of andere informatie waaruit de aard van het fonds en de voorwaarden waaronder participatiebewijzen worden verhandeld blijken. Hoewel belanghebbende diverse malen gewezen is op het ontbreken van deze stukken en de eventuele gevolgen die daaraan verbonden zijn, heeft het geen van die momenten aangegrepen om deze stukken te overleggen of anderszins inhoudelijk in te gaan op dit standpunt van de inspecteur.
4.6.
Belanghebbende heeft niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat het naar Nederlandse maatstaven moet worden gekwalificeerd als een niet-transparant lichaam. [6] Gelet daarop faalt belanghebbendes beroep op artikel 10 Wet DB. Het hof kan immers, gelet op het hiervoor overwogene, niet vaststellen dat belanghebbende als een zelfstandig subject voor Nederlandse fiscale doeleinden moet worden aangemerkt, wat voor de toepassing van artikel 10 Wet DB is vereist. De verzoeken zijn dus terecht afgewezen, reeds omdat niet kan worden vastgesteld dat de dividendbelasting is ingehouden ten laste van belanghebbende.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, r.o. 2.4.2.
2.Conclusie A-G Wattel 28 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:79, ov. 7.2.
3.Artikel 2, lid 1, letter f, Wet Vpb.
4.Artikel 2, lid 3, Wet Vpb (wettekst 2016).
6.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:376 in samenhang bezien met Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:582.