Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
Het begrip fonds voor gemene rekening is gedefinieerd in artikel 2, lid 2, Wet Vpb 1969. Die bepaling omschrijft een fonds voor gemene rekening alsvolgt:
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van dividendbelasting aan een Schotse trust, vertegenwoordigd door J.A.R. van Eijsden en D.S. Smit. De belanghebbende, een open-ended authorised unit trust zonder rechtspersoonlijkheid, had verzocht om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting over de jaren 2003/2004 tot en met 2007/2008 en de kalenderjaren 2010 tot en met 2013. De Inspecteur had deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een in Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening dat de status van fiscale beleggingsinstelling (fbi) had, omdat de participatiebewijzen niet vrij verhandelbaar waren. Dit oordeel werd in cassatie aangevochten, waarbij de belanghebbende betoogde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Europese recht, met name artikel 56 EG en artikel 63 VWEU.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de eis van vrije verhandelbaarheid van participatiebewijzen zonder onderscheid geldt voor zowel ingezeten als niet-ingezeten fondsen. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fbi, omdat zijn participatiebewijzen niet vrij verhandelbaar waren. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de afwijzing van de teruggaaf van dividendbelasting door de Inspecteur werd bevestigd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van niet-ingezeten beleggingsfondsen in Nederland en de toepassing van Europese regelgeving op dit gebied.