ECLI:NL:GHSHE:2023:255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
21/00992 en 21/00993
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting 2018

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting 2018. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het hof oordeelt dat de inspecteur in dit geval gehouden was om de gemachtigde van belanghebbende in kennis te stellen van de vaststelling van de aanslag. Het hof is van mening dat, indien de inspecteur correct had gehandeld, het bezwaar tijdig zou zijn ingediend. Het hof verklaart het bezwaar ontvankelijk, ondanks de termijnoverschrijding, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar ongegrond had verklaard. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De zaak betreft ook de vraag of de aanslag te hoog is vastgesteld, maar het hof komt tot de conclusie dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld, omdat de proceskostenvergoeding correct is verwerkt. De uitspraak van het hof heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop de Belastingdienst omgaat met de communicatie naar gemachtigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00992 en 21/00993
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 juni 2021, nummers BRE 20/7328 en 20/8863, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar mede als een verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en dit verzoek heeft hij afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
In 2018 ontving belanghebbende loon van [B.V.] B.V. voor een bedrag van € 7.547 en een bijstandsuitkering van de gemeente Stein ter grootte van € 5.408.
2.2.
De rechtbank Limburg heeft op 29 oktober 2018 de gemeente Stein veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 in een procedure over intrekking en terugvordering van eerder aan belanghebbende verstrekte bijstand.
2.3.
Op 8 november 2018 heeft de gemeente Stein naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Limburg een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Deze beslissing houdt onder meer in dat de gemeente Stein aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toekent van € 1.503 en dat zij dit bedrag tezamen met de door de rechtbank Limburg toegekende proceskostenvergoeding van € 1.002, dus in totaal € 2.505, verrekent met de openstaande schuld van belanghebbende aan de gemeente Stein .
2.4.
De Centrale Raad van Beroep heeft in 2019 de gemeente Stein veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.072 in een procedure over de verrekening van bijstand met een door belanghebbende ontvangen nabetaling.
2.5.
De gemeente heeft de verwerking van voormelde proceskostenvergoedingen in de ten aanzien van belanghebbende verstrekte jaaropgaven als volgt toegelicht:
2.6.
Belanghebbende heeft op 5 maart 2019 aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen van € 12.955. Dit bedrag bestaat uit € 7.547 aan loon en € 5.408 aan bijstand.
2.7.
In een brief van 16 maart 2019, door de inspecteur ontvangen op 21 maart 2019, schrijft [A] (hierna: de gemachtigde):
“Tot mij wendde zich de heer [belanghebbende] .
Hij heeft onlangs digitaal aangifte gedaan (
zie bijlage).
Bij controle van de reeds ingevulde gegevens en het checken daarvan via de Jaaropgave 2018 van de gemeente Stein , bleek dat de gemeente Stein een zg. negatief inkomen niet heeft opgenomen in de jaaropgave.
Het gaat hier om bedragen waar cliënt op grond van door hem gewonnen procedures recht op
heeft, maar die via de route van art. 60a Participatiewet verrekend worden. met een schuld die
hij heeft volgens de gemeente aan de gemeente Stein .
In bijgaand schrijven vindt U een nadere onderbouwing hiervan en het verzoek aan de
gemeente om dit aan te passen (
zie bijlage). Als bijlage vindt U een kopie van de Jaaropgave
2018.
Ik wil deze bijzondere situatie reeds nu onder uw aandacht willen brengen en daarmee niet te
wachten totdat de aangifte verwerkt is. Ook kan ik mij voorstellen dat U wellicht over de werking van art. 60a PW aanvullende vragen heeft. Ik ben natuurlijk graag bereid tot het geven van een nadere toelichting.”
2.8.
In de per aangetekende post verzonden, brief van 26 september 2019, schrijft de gemachtigde aan de inspecteur het volgende:
“Geachte heer/mevrouw,
Tot mij wendde zich de heer [belanghebbende] .
Ik wens thans te worden geïnformeerd over de stand van zaken naar aanleiding van mijn schrijven van 16 maart 2019, waar ik een rappel op stuurde op 29 maart en vervolgens een klacht moest indienen op 18 juni 2019 (
zie bijlagen).
Ik herinner u waarin het in deze om gaat bij controle van de reeds ingevulde gegevens en het checken daarvan via de Jaaropgave 2018 van de gemeente Stein , bleek dat de gemeente Stein een zg. negatief inkomen niet heeft opgenomen in de jaaropgave 2018.
In het kader van de klachtafwikkeling is dit mij bevestigd.
De gemeente Stein stelt in rechte in een procedure bij de Rechtbank Limburg dat reeds in 2018 aanzienlijke bedragen door mijn cliënt zijn terugbetaald.
Ik verzoek u mij te informeren over de stand van zaken bij de afhandeling van de aangifte 2018.”
2.9.
Met dagtekening 12 maart 2020 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd overeenkomstig de aangifte. De aanslag is, zonder kopie of kennisgeving aan de gemachtigde, naar het adres van belanghebbende verstuurd.
2.10.
Op 30 april 2020 heeft de inspecteur een brief van de gemachtigde ontvangen gedagtekend 28 april 2019. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het jaartal een typefout bevat en dat de bedoelde dagtekening 28 april 2020 is. In deze brief is het volgende vermeld:
“Geachte heer mevrouw,
In de kwestie van de heer [belanghebbende] , bericht ik u als volgt.
In deze is er een verschil van mening over het inkomen van de [heer] [belanghebbende] over 2018. Ik verwijs naar het schrijven van 26 september 2019 (
zie bijlage A).
Parallel is dit ook aan de orde gesteld bij Belastingdienst Toeslagen, die mij echter voor het bepalen van het inkomen middels bijgaand schrijven van 21 april 2020 naar u verwezen (
zie bijlage B).
Ik verwijs u naar mijn schrijven van 30 maart 2020 (
zie bijlage C). Daarin wordt uitgelegd dat een post zgn. negatief loon én niet in 2018 wordt meegenomen en ook niet terug te vinden is in de voorgedrukte gegevens voor 2019.
(…)
Ik verzoek u mij te informeren over de stand van zaken bij de afhandeling van de aangifte 2018 en hoe het geduide inkomensbestanddeel thans meegewogen wordt in de bepaling van het inkomen. Het kan immers niet zo zo zijn dat dit én niet in 2018 én niet in 2019 gebeurt.”
2.11.
De in 2.10 bedoelde brief heeft de inspecteur als bezwaarschrift aangemerkt. De inspecteur heeft met dagtekening 11 juni 2020 het te laat ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar wordt geacht. Belanghebbende heeft daartegen op 7 juli 2020 beroep ingesteld.
2.12.
De in 2.10 bedoelde brief heeft de inspecteur voorts aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering (hierna: het verzoek) van de aanslag. Het verzoek is afgewezen en die afwijzing is gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2020. Belanghebbende heeft daartegen op 9 oktober 2020 beroep ingesteld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
  • Is de aanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt conform artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken. Dit standpunt betreft in hoger beroep derhalve geen geschilpunt meer.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4.Gronden

Vooraf getuigenaanbod
4.1.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift het standpunt ingenomen dat ambtenaren van de gemeente als getuige moeten worden gehoord over het doorgeven van fiscale jaargegevens aan de Belastingdienst.
4.2.
Het hof overweegt met betrekking tot het getuigenaanbod als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, Awb, zelf getuigen meebrengen naar de zitting of getuigen oproepen voor de zitting. Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (bij brief van 14 november 2022). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie die op één lijn is te stellen met de – in rechtsoverweging 2.4.4 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad [1] inzake getuigenaanbiedingen vermelde – situatie dat de verzoekende partij niet aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan. Gelet hierop wijst het hof het verzoek van belanghebbende af dat het hof de getuigen oproept.
4.3.
Het hof ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, lid 3, Awb vermelde bevoegdheid om (zelf) een getuige op te roepen nu het horen van de gemeenteambtenaar en diens verrichtte werkzaamheden het hof niet zinvol voorkomt in het kader van de taak die op het hof rust.
Ten aanzien van het geschil
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de aanslag onjuist bekend is gemaakt doordat slechts aan belanghebbende en niet aan de gemachtigde een (kopie) aanslag of kennisgeving is toegestuurd en dat om die reden niet tijdig bezwaar is gemaakt. De gemachtigde heeft immers, voordat de aanslag werd opgelegd, meermaals contact gehad (zie o.a. punt 2.7 en 2.8) met de inspecteur. Belanghebbende stelt voorts dat de gemachtigde zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd bezwaar heeft gemaakt.
4.5.
De inspecteur meent dat de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij vindt dat belanghebbende zelf in verzuim is geweest door het niet toezenden van de aanslag aan zijn gemachtigde.
4.6.
De rechtbank heeft over de bekendmaking van de aanslag het volgende overwogen:
“2.12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bekendmaking van de aanslag IB/PVV 2018 in het onderhavige geval op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden door toezending van het aanslagbiljet aan belanghebbende. Door of namens belanghebbende is niet verzocht om correspondentie of om de aanslag of een kopie daarvan toe te zenden aan de gemachtigde. De rechtbank overweegt dat onder die omstandigheden geen wettelijke bepaling de inspecteur verplichtte de aanslag of een kopie daarvan toe te zenden aan de gemachtigde van belanghebbende. [in voetnoot: Vgl. Hoge Raad 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2769; HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094 en Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05063.] Voorts betwist belanghebbende de (tijdige) ontvangst van de aanslag niet. De bezwaartermijn is dan ook geëindigd op 23 april 2020. Het als bezwaarschrift aangemerkte stuk van 28 april 2020, welke niet binnen een week na afloop van de termijn is ontvangen, is dus te laat ingediend.”
4.7.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven.
4.8.
Wat betreft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding komt het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het hof is van oordeel dat de inspecteur uit de brieven van 16 maart 2019 en 26 september 2019 had kunnen en moeten afleiden dat belanghebbende mr. Grégoire als gemachtigde had aangesteld. In de brieven is vermeld dat belanghebbende zich tot de gemachtigde wendde en is de bewoording ‘cliënt’ gebruikt. Bij eerstgenoemde brief is de afdruk van de door belanghebbende ingediende aangifte met daarop de voorgedrukte tekst 'eigen kopie' bijgesloten. Ook is in die brief vermeld dat mr. Grégoire graag bereid is tot het geven van een nadere toelichting. Verder is uit de brief op te maken dat deze brief beoogt de kwestie reeds bij aanslagregeling te betrekken en niet pas nadat de aanslag is vastgesteld. In de brief van 26 september 2019 is het verzoek opgenomen mr. Grégoire te informeren over de stand van zaken betreffende de behandeling van de aangifte over het jaar 2018. Gelet op zowel de aard van de contacten als de bedoeling van belanghebbende was de inspecteur in dit geval gehouden de gemachtigde op enigerlei wijze in kennis te stellen van de vaststelling van de aanslag. Het hof is voorts ervan overtuigd dat wél tijdig bezwaar zou zijn gemaakt bij wél behoorlijk handelen door de inspecteur en is van oordeel dat het bezwaarschrift is ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. Dit betekent dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege had dienen te blijven. [2] De klacht van belanghebbende slaagt en het hof verklaart het bezwaar tegen de aanslag ontvankelijk.
4.9.
Doordat het bezwaar tegen de aanslag ontvankelijk is, wordt niet meer toegekomen aan het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Dit verzoek steunde immers op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag, waarbij de inspecteur het bezwaar als een verzoek om ambtshalve vermindering heeft aangemerkt. Nu het bezwaar ontvankelijk is, is er geen grond voor een verzoek om ambtshalve vermindering (meer).
De hoogte van de aanslag
4.10.
Partijen hebben ter zitting ermee ingestemd dat, indien het hof van oordeel is dat het bezwaar ontvankelijk is, het hof de aanslag inhoudelijk zal beoordelen.
4.11.
Belanghebbende betoogt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld en meent dat de proceskostenvergoeding van 2018 (2.3) daarbij ten onrechte niet is verwerkt als negatief loon. De inspecteur is van mening dat de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat de proceskostenvergoeding is verwerkt conform de gegevens van de gemeente (zie punt 2.5).
4.12.
De in 2018 toegekende proceskostenvergoeding is in de jaaropgave en tevens in de aangifte en de aanslag (als negatief loon) in aanmerking genomen. Belanghebbendes gemachtigde heeft dit ook ter zitting erkend. Artikel 3.146 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geldt als grondslag voor het genietingsmoment bij inkomen. Dit artikel is onverminderd ook van toepassing bij negatief inkomen, waaronder ook negatief loon valt. Gelet hierop kan de in 2019 toegekende vergoeding niet in 2018 in aanmerking worden genomen. De aanslag is derhalve niet op een te hoog bedrag vastgesteld en de klacht van belanghebbende faalt.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, zij het dat dit alleen op de niet-ontvankelijkverklaring ziet. Het hof is van oordeel dat in dit geval het arrest van 8 juli 2022 [3] toepassing mist.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht € 134 te vergoeden (belanghebbende heeft bij de rechtbank geen griffierecht betaald), omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep inzake de aanslag gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.511 (3 punten (beroepschrift, hogerberoepschrift, bijwonen zitting in hoger beroep) x € 837).

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de beslissing betreffende de ambtshalve vermindering van de aanslag;
  • verklaart het bezwaar tegen de aanslag ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof voor een bedrag van € 2.511;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, W.A.P. van Roij, H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
2.Vgl. Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094.