ECLI:NL:GHSHE:2023:2477

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
21/01590
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de belastingheffing van een invaliditeitspensioen over meerdere jaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende, die in 2018 een invaliditeitspensioen ontving, betwistte dat het volledige bedrag in de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor dat jaar mocht worden betrokken. Hij stelde dat het pensioen, dat betrekking had op de jaren 2001 tot en met 2018, ten onrechte in zijn geheel in 2018 was belast. Belanghebbende beroept zich op artikel 13a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat zou moeten leiden tot een andere toerekening van het pensioen over de jaren waarin het vorderbaar en inbaar was.

Het hof oordeelde dat belanghebbende geen zeggenschap had over het genietingstijdstip van het pensioen en dat de wet niet op een andere manier kon worden toegepast dan zoals deze was. Het hof bevestigde dat het pensioen in 2018 was ontvangen en dat er geen bewijs was dat het eerder vorderbaar of inbaar was. De rechtbank had de wet correct toegepast en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om het griffierecht of de proceskosten te vergoeden.

De beslissing van het hof heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van invaliditeitspensioenen en de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964, vooral in situaties waarin de timing van de uitbetaling en de toerekening van inkomsten over meerdere jaren ter discussie staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01590
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 december 2021, nummer BRE 20/8075, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2018 de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden 16 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde mr. [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Stichting Pensioenfonds Zorg Welzijn Pensioenuitbetalingen (hierna: het pensioenfonds) heeft in 2018 vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een invaliditeitspensioen met terugwerkende kracht vanaf 2002 tot en met 2018 van € 22.909. Het invaliditeitspensioen is volledig aan belanghebbende uitbetaald in 2018. Op het invaliditeitspensioen is € 8.360 aan loonheffing ingehouden.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 de uitbetaling van het pensioenfonds geheel aangegeven als belastbaar inkomen uit werk en woning.
2.3.
Nadat door de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 (hierna: de aanslag) conform de ingediende aangifte is opgelegd, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag in bezwaar gehandhaafd.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of het invaliditeitspensioen ten onrechte in zijn geheel in het jaar 2018 in de aanslag is betrokken. Meer specifiek is in geschil of artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) ten onrechte niet is toegepast.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.143. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn betoog herhaald dat het in 2018 ontvangen invaliditeitspensioen aan de afzonderlijke jaren vanaf 2002 tot en met 2018 dient te worden toebedeeld. Volgens belanghebbende is het invaliditeitspensioen over die jaren vorderbaar en inbaar geworden, zodat het genietingstijdstip in die jaren ligt en niet alleen in 2018. Daarnaast herhaalt belanghebbende het standpunt dat sprake is van een ongebruikelijk tijdstip van genieten in de zin van artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964 omdat hij dit tijdstip met het pensioenfonds overeengekomen is. Het tijdstip van genieten had in ieder afzonderlijk jaar moeten liggen in plaats van in 2018. De rechtbank heeft de wet onjuist toegepast, dan wel een te stringente uitleg daarvan gehanteerd, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen stukken heeft aangeleverd waaruit blijkt dat het invaliditeitspensioen eerder dan in 2018 vorderbaar en inbaar zou zijn geworden. Belanghebbende heeft aangegeven dat het pensioenfonds geen alternatieven voor het moment van uitkering heeft aangeboden, hetgeen er volgens de inspecteur op wijst dat het loon niet eerder dan in het jaar 2018 vorderbaar en inbaar was. De inspecteur acht artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964 niet van toepassing.
4.3.
Het hof stelt voorop dat het door belanghebbende ontvangen invaliditeitspensioen valt onder het begrip ‘loon uit vroegere dienstbetrekking’. [1]
4.4.
Loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is:
ontvangen;
verrekend;
ter beschikking gesteld;
rentedragend geworden of
vorderbaar en inbaar geworden. [2]
4.5.
Vaststaat dat het invaliditeitspensioen is ontvangen in 2018. Daarmee is het loon in dat jaar belastbaar, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat zich in een eerder jaar een genietingsmoment als bedoeld onder 4.4 voordoet. Het pensioenfonds heeft het recht op het pensioen (pas) in 2018 erkend. Dat bevestigt dat het pensioen vóór 2018 niet inbaar was. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende bedrag eerder inbaar was of anderszins is genoten.
4.6.
Belanghebbende beroept zich op artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964. Deze bepaling ziet echter niet op belanghebbendes situatie, aangezien hij geen zeggenschap had over het genietingstijdstip. Hierbij neemt het hof in overweging dat zelfs indien het is gegaan zoals belanghebbende heeft toegelicht, namelijk dat het pensioenfonds contact met belanghebbende heeft opgenomen met de mededeling dat het invaliditeitspensioen in 2018 zou worden uitbetaald en belanghebbende daarmee heeft ingestemd, nog steeds geen sprake is geweest van een situatie waarin belanghebbende zelf heeft kunnen bepalen wanneer het invaliditeitspensioen zou worden genoten. [3] Ook is met het enkele instemmen geen sprake van de situatie dat belanghebbende met het pensioenfonds is overeengekomen dat de pensioenuitkering over 2002 tot en met 2018 in 2018 op een ongebruikelijk tijdstip zou worden genoten als bedoeld in artikel 13a, lid 2 Wet LB 1964. Dit betekent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ongebruikelijk genietingstijdstip in de zin van artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964. [4]
4.7.
Het hof begrijpt dat het volledig belasten van het invaliditeitspensioen in 2018 door belanghebbende wordt ervaren als onredelijk en onbillijk, omdat dit gevolgen heeft gehad voor zijn recht op toeslagen in 2018 en hij mede daardoor uiteindelijk weinig is opgeschoten met de uitkering van het pensioen in 2018 omdat hij - in verhouding - zwaarder is belast en gebruikmaking van de middelingsregeling daaraan slechts ten dele tegemoet komt. Het hof mag de wetgeving, waaruit de onderhavige belastingheffing volgt, echter niet toetsen op haar redelijkheid of billijkheid.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3.81 Wet IB 2001 en artikel 10, lid 1, Wet LB 1964.
2.Artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 en artikel 13a, lid 1, Wet LB 1964.
3.Vgl. Hoge Raad 17 jun 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7631, rov. 3.4.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1116, bevestigd door de Hoge Raad op 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1396, met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet RO.