In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende, die in 2018 een invaliditeitspensioen ontving, betwistte dat het volledige bedrag in de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor dat jaar mocht worden betrokken. Hij stelde dat het pensioen, dat betrekking had op de jaren 2001 tot en met 2018, ten onrechte in zijn geheel in 2018 was belast. Belanghebbende beroept zich op artikel 13a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat zou moeten leiden tot een andere toerekening van het pensioen over de jaren waarin het vorderbaar en inbaar was.
Het hof oordeelde dat belanghebbende geen zeggenschap had over het genietingstijdstip van het pensioen en dat de wet niet op een andere manier kon worden toegepast dan zoals deze was. Het hof bevestigde dat het pensioen in 2018 was ontvangen en dat er geen bewijs was dat het eerder vorderbaar of inbaar was. De rechtbank had de wet correct toegepast en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om het griffierecht of de proceskosten te vergoeden.
De beslissing van het hof heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van invaliditeitspensioenen en de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964, vooral in situaties waarin de timing van de uitbetaling en de toerekening van inkomsten over meerdere jaren ter discussie staan.